| |
| |
| |
Overige bronnen
De hieronder vermelde bronnen zijn weliswaar door Slauerhoff voor zijn trilogie benut, maar de weerslag ervan is voornamelijk te bemerken in die romangedeelten waarvan geen voorontwerpen of aantekeningen zijn overgeleverd. Het gaat hierbij vooral om Het verboden rijk.
Van Camões' gedichten zal Slauerhoff zeker het meest befaamde canção hebben gekend, Vinde cá, meu tão certo secretário (‘Kom hier, mij zo vertrouwde helper bij het schrijven’; Obras de Luís de Camões, blz. 252-258). Hierin geeft de dichter een overzicht van zijn leven. Volgens José Maria Rodrigues, in het door hem verzorgde hoofdstuk over Camões in História da literatura portuguesa, ilustrada (ed. Albino Forjaz de Sampaio, vol. II, blz. 344; cf. document B-IV, de commentaar bij blad [9], [10] en [11]) is het gedicht geschreven op Mozambique, dus tussen 1567 en 1569. Volgens Wilhelm Storck is het geschreven nadat Camões, op 7 april 1570, in Lissabon was teruggekeerd (Sämmtliche Gedichte, IV, blz. 348). Voor Het verboden rijk zijn de derde en vierde strofe van belang. In de vertaling van Storck (o.c., blz. 49-51) luiden zij:
41[regelnummer]
Als ich entstieg dem mütterlichen Grabe
Und kam zur Welt, nahm alsogleich das Walten
Unsel'ger Sterne mich in Frohn und Zwang;
Freiheit des Willens ward mir vorenthalten;
45[regelnummer]
Denn oft erkannt' ich Bess'res schon als Knabe
Und folgte Schlecht'rem, - nicht aus eig'nem Drang.
Und dass sich steig're mit der Jahre Gang
Die Last der Schmerzen, ward in kurzen Stunden,
Als kaum das Licht mein Auge noch erhellt,
50[regelnummer]
Der blinde Gott bestellt,
Ohn' Unterlass das Herz mir zu verwunden.
Des Kindes Thrän' entrann schon im Geleit
Von Liebesträumerei und Herzbedrängniss,
Und aus dem Wiegenbett der Ton der Schmerzen
55[regelnummer]
Klang wie ein Seufzerlaut aus trübem Herzen;
So stand im Einklang Alter und Verhängniss.
Und lullte man mich ein zur Dämmerzeit
Und sang mir vor ein Lied von Lieb' und Leid,
Dann überkam mich gleich ein süsser Schlummer;
60[regelnummer]
So war verwandt mein Herz mit Gram und Kummer.
Mich säugt' ein Wild; denn aller Weibestriebe -
Das wollten des Geschickes Tück' und Ränke -
War Jene baar, die ihre Brust mir bot.
So ward ich aufgenährt, auf dass ich tränke
65[regelnummer]
In früh'ster Kindheit schon das Gift der Liebe,
Weil ich's im reif'ren Alter unbedroht
| |
| |
Einschlürfen sollt' und finden nicht den Tod.
Bald trat vor Augen dann von jenem schönen
Menschlichen Wild das Gleichniss mir und Bild,
Das nie der Hoffnung Brust mich wollt' entwöhnen;
Dann kam das Urbild selber, licht und klar,
Das Weh' und Wahn, darein ich je versunken,
In's Herz mir goss, hochmüthig und verkaltet,
75[regelnummer]
Ein irdisch Weib - so war ihr Leib gestaltet;
Doch ihrer Seel' entsprühten Himmelsfunken;
In Gang und Haltung, Stirn und Augenpaar
Lag lockend Unheil, reizende Gefahr;
Denn alles gab Natur in holder Einung,
80[regelnummer]
Was lieb und schön, der herrlichen Erscheinung.
In de eerste plaats zijn de regels 41-42 opmerkelijk. Rodrigues sluit zich aan bij de aanvankelijke mening van Storck, dat deze woorden ‘slechts één interpretatie toelaten: dat de geboorte van Camões het leven van zijn moeder kostte’ (Rodrigues, o.c., blz. 299). En hij voegt eraan toe: ‘In dit canção klaagt de dichter bitter over het lijden dat het lot hem veroorzaakte door tussenkomst van de liefde. Daardoor was zijn leven een pijnlijke tragedie geweest. En vandaar de lugubere toon die de vertelling aanneemt, en vandaar dat hij de plaats waar hij gedurende de periode van de zwangerschap “begraven” was, een graf noemt. Zeggen wij niet dat “het huis het graf is van de levenden”? Zeggen de Italianen niet: “Het lichaam, het graf van de geest”? Het “moederlijke graf” is “het moederlijke en donkere nest” in de elegie Que tristes novas [“Welke nieuwe smarten”] r. 147.’ (blz. 299)
In de aantekeningen bij zijn vertaling echter (Sämmtliche Werke, IV, blz. 351) merkt Storck op: ‘Beirrt durch den Ausdruck: “a materna sepultura” (= das mütterliche Grab) und durch V. 61, hatte ich früher (...) auf den baldigen Tod der jungen Mutter geschlossen; (...) doch ist nunmehr dokumentarisch festgestellt, dass Camoens' Mutter (...) am 5. Febr. 1585 noch am Leben war; (...).’
Wat hiervan echter ook zij, deze eerste twee regels van de derde strofe lijken rechtstreeks te verwijzen naar de passage in Het verboden rijk, waar de marconist, achtergelaten en verdwaald in de woestijn, ten einde raad zich verbergt in een graf: ‘Het was niet een graf als zooveel andere. Wel was de baarmoedervorm bewaard. (...) Lag ik hier niet veilig voor de lotgevallen die mij bedreigden (...)?’ (Verzamelde Werken, V, blz. 229; zie ook Dina van Berlaer-Hellemans, ‘Slauerhoffs “Reisverhalen”: een poging tot interpretatie’, Spiegel der Letteren, XIX (1977), blz. 137). Als de marconist dit graf weer verlaat, treedt hij in zekere zin een ander leven binnen: hij wordt, valt samen met Camões. De relatie tussen deze passage en het canção coïncideert met het gegeven dat bij de Chinezen de graven worden aangelegd in de vorm van een baarmoeder.
Ook de vierde strofe is van belang. Bij regel 61-63 merkt Rodrigues op: ‘De vader van Camões (...) koos [volgens Storck] voor de wees een min, een ongelukkige keuze,
| |
| |
want fera [wild, woest] betekent in figuurlijke zin een wreed mens.’ (blz. 299) En over regel 64-67: ‘Camões werd de borst gegeven door een fera [een woeste vrouw / een wild dier], wier melk het liefdesgif bevatte, waardoor hij immuun werd voor dit gif, dat hem later niet zou doden, maar hem zozeer moest martelen. Dit is de oorsprong van de mythe van het “wilde dier”.’ (blz. 299-300)
Deze regels bevatten een toespeling op Mithridates VI van Pontos, in Klein-Azië, (132-63 v. Chr.). Uit vrees voor vergiftiging had hij zijn leven lang zich aan alle mogelijke giften gewend; toen hij zelfmoord wilde plegen, moest hij zich laten doden door een van zijn soldaten.
Op blz. 344 e.v. interpreteert Rodrigues dit canção bijna regel voor regel. Over de passages die voor ons van belang zijn, zegt hij onder meer:
‘De Dichter wilde aan de eerste fase van zijn leven een vreemd, fantastisch aspect geven: hij komt uit het moederlijke graf; hij staat meteen onder de invloed van funeste sterren, die hem de vrijheid weigeren; is in de wieg door de Liefde verwond; een giftig wild dier voedt hem. (...)
‘VV. 68-80. Maar het giftige wilde dier dat Camões voedde, was aanstonds het beeld en de gelijkenis van een ander wild dier, maar nu menselijk, dat hem voedde aan de borsten van de hoop. En ook de tweede was, op haar beurt, niets anders dan een beeld en gelijkenis van een ander, de veroorzaakster van de grote waanzin van de Dichter, hem beladend met een schuld die hem vervult van trots.
‘Het bovenstaande laat geen twijfel ten aanzien van de identiteit van de twee menselijke wilde dieren: Isabel Tavares [volgens Rodrigues Camões' geliefde tijdens diens studie aan de universiteit van Coimbra] en de Infanta D. Maria. Met de laatstgenoemde nu gaat het canção zich verder bezighouden, terwijl het voor de eerstgenoemde een weemoedige herinnering bewaart in de laatste strofe.’ (blz. 346)
Zoals al in de commentaar bij de bladen [9], [10] en [11] van document B-IV werd opgemerkt, heeft Storck over de geliefden van Camões een andere mening. Het meisje uit Coimbra kan hij niet nader identificeren, en in plaats van de Infanta wijst hij op Catharina de Ataide. Bij de vierde strofe schrijft hij de volgende commentaar:
‘(...) der Ausdruck “Mich säugt' ein Wild” (...) (kann) nur in bildlichem Sinne d.i. von einer verwahrlosten und verwilderten Amme verstanden werden (...). V. 68 ff. “von jenem schönen - Menschlichen Wild” (= Katharina de Ataide) ist “das Gleichniss und Bild” die ungenannte Coimbranerin (...). V. 72 “das Urbild selber” ist wiederum Katharina de Ataide, welche des Dichters Herz, nachdem er seit seinem Eintritte in die Lissaboner Gesellschaft und den höfischen Kreis manche flüchtigen Beziehungen angeknüpft und viele vorübergehenden Neigungen gehegt hatte, dauernd gefangen nahm (...).’ (Sämmtliche Gedichte, IV, blz. 352-353)
Waar het hier om gaat, is dat Camões volgens dit canção in zijn geliefden steeds dezelfde persoon meende te herkennen. Dit nu is door Slauerhoff overgenomen in Het verboden rijk. Zo bij Camões' eerste ontmoeting met Pilar: ‘Het was Diana, maar zij had de scheeve oogen van een Chineesche.’ (Verzamelde Werken, V, blz. 171) In de laatste episode van de roman, waarin verteld wordt over Camerons ontmoeting met de dochter van de gouverneur, wordt gesuggereerd dat we te doen hebben met een
| |
| |
herhaling van Camões' ontmoeting met Pilar (ibidem, blz. 248-249). En in Het leven op aarde wordt een verband gesuggereerd tussen Solange en Fong Sjen (zie de commentaar bij document C-IV).
Opgemerkt moet worden dat Slauerhoff dit motief al eens eerder heeft gebruikt, in Larrios, uit de bundel Schuim en asch. Deze bundel is verschenen in mei 1930, terwijl zijn kennismaking met de studie van Rodrigues moet worden gedateerd op december 1930 of januari 1931. Aan Rodrigues zal hij dit verhaalgegeven dus niet hebben ontleend; op zijn hoogst zal hij door diens studie ertoe gebracht zijn het nogmaals te gebruiken. Het is echter alleszins denkbaar dat hij al (lang) vóór Rodrigues' studie het canção heeft gelezen. Hoe dit ook zij, de toepassing van dit motief in de trilogie lijkt (mede) door het canção te worden verantwoord; het gegeven is niet alleen Slauerhoffs prerogatief.
Belangrijke bronnen in verband met Het verboden rijk zijn voor Slauerhoff geweest: Reinhold Schneider, Das Leiden des Camões oder Untergang und Vollendung der portugiesischen Macht (Hellerau, 1930) en C.A. Montalto de Jesus, Historic Macao. International traits in China old and new, second edition (Macao, 1926). (Cf. de inleidingen op de A-groep en de B-groep.) In Over ‘Het verboden rijk’ van J. Slauerhoff (blz. 50-56) heeft Eep Francken aan beide boeken ruim aandacht besteed. Ook wijst hij op het slot van het vierde Canto van Os Lusíadas, dat Slauerhoff tot voorbeeld heeft gestrekt voor de passage waarin Camões' vader de vertrekkende vloot vervloekt (Verzamelde Werken, V, blz. 149-150). Hij geeft de strofen uit het epos weer in de vertaling van H. Houwens Post(o.c., blz. 68-69). Hier volgen ze, enigszins uitgebreid, volgens d'Azevedo, de vertaling die Slauerhoff inderdaad heeft benut. (Camoens, Les Lusiades, Traduction nouvelle de F. d'Azevedo, blz. 140-143; zie ook de commentaar bij document B-IV, de bladen [7] en [8].) Vasco da Gama, de held uit het epos, is aan het woord.
‘Cependant un vieillard à l'aspect vénérable, qui était resté sur la plage au milieu de la foule, ayant fixé les yeux sur nous et agité trois fois la tête d'un air mécontent, éleva un peu sa voix grave que nous entendîmes distinctement sur la mer, et, avec une sagesse que l'expérience seule lui avait donnée, il prononça ces paroles mémorables:
‘“(...)
‘“N'as-tu pas près de toi l'Ismaélite [de Arabier, de mohammedaan], avec lequel tu auras toujours plus de guerres qu'il ne t'en faut? Ne suit-il pas la maudite loi d'Arabie, si tu ne combats que pour la foi chrétienne? Ne possède-t-il pas mille cités et une terre infinie, si tu désires plus de terres et de richesses? N'est-il pas exercé dans la science des armes, si tu veux qu'on te loue pour tes victoires?
‘“Ô peuple portugais, tu laisses l'ennemi croître à tes portes, pour aller en chercher un autre si loin, et dépeupler l'antique royaume, que ces exils volontaires affaibliront. Tu cherches le péril incertain et inconnu, pour que la renommée t'élève et te flatte, en
| |
| |
16. Titelblad van C.A. Montalto de Jesus, Historic Macao (verkleind).
| |
| |
t'appelant orgueilleusement le maître de l'Inde, de la Perse, de l'Arabie et de l'Éthiopie!
[De eerste helft van deze strofe is door Slauerhoff onderstreept; in de kantlijn heeft hij erbij geschreven: profetisch.]
‘“Oh! maudit soit le premier homme qui dans le monde attacha la voile à l'arbre descendu sur les flots! Si la belle loi que je suis est une loi juste, celui-là est digne d'un châtiment éternel. Que jamais génie élevé, que jamais cithare harmonieuse ne t'en accorde ni gloire ni renommée, mais qu'avec toi finissent ton nom et ton éclat!
[De eerste volzin van deze strofe is door Slauerhoff onderstreept.]
‘“Le fils de Japet [Prometheus] apporta du ciel le feu qu'il adapta au coeur de l'homme, feu qui incendia le monde et fut cause de guerres, de morts, de crimes sans nombre. Erreur impardonnable! Combien il eût mieux valu pour nous, ô Prométhée, combien il y eût eu moins de dangers pour l'univers, si ta célèbre statue n'avait pas eu ce feu de désirs qui l'a animée?
‘“Le malheureux Phaéton n'aurait pas osé conduire le char de son père, et le grand architecte ne se serait pas risqué avec son fils dans le vide des airs, pour que celui-ci vînt donner son nom à une mer, comme le fils d'Apollon avait donné la renommée à un fleuve. Aucune entreprise, quelque élevée et ardue qu'elle soit, aucune menace du feu, du fer, de l'eau, du froid ou de la chaleur, rien n'a jamais effrayé la génération humaine. Malheureux sort! étrange destinée!”’
[Bij het woord ‘architecte’ staat een voetnoot: ‘Dédale, constructeur du fameux labyrinthe. Icare, son fils, ayant volé trop près du soleil, vit la cire de ses ailes se fondre, et tomba dans cette mer qui depuis s'appela mer Icarienne.’]
In zijn inleiding op de prozadelen van de Verzamelde Werken van Slauerhoff merkt Albert Helman met betrekking tot Het verboden rijk het volgende op: ‘(het verhaal is) een volkomen nieuwe variant van het eeuwige dubbelganger-thema geworden, en wellicht het eerste boek, waarvan de dramatische impuls gelegen is in het zoogenaamde Dunne-effect, - de omkeerbaarheid van den historischen tijd, of liever, het wegvallen van tijd in ruimtelijkheid.’ (Verzamelde Werken, IV, blz. XVIII) Over dit ‘Dunne-effect’ heeft een der editeuren reeds eerder geschreven: W. Blok, ‘Expérimentation temporelle dans le roman “Het verboden rijk” de J. Slauerhoff’, verschenen in: Écriture de la religion, écriture du roman, blz. 123-137. Het belangrijkste gedeelte van dit opstel heeft de volgende inhoud:
De term ‘Dunne-effect’ verwijst naar het boek An experiment with time, dat de vliegtuigconstructeur J.W. Dunne (1875-1949) liet verschijnen in 1927 bij A. & C. Black te Londen. Het boek maakte toentertijd veel opgang, zodat een tweede druk al in 1929 nodig bleek, en een derde in 1934. Na de oorlog raakte het in vergetelheid, waarschijnlijk omdat Dunnes theorie intussen onhoudbaar was gebleken. (Zie over Dunne: C.D. Broad, ‘Dunne's theory of time’, in zijn Religion, philosophy and psychical research, London, 1953, blz. 68-85; G. Smith, ‘Time alive: Dunne and J.B.
| |
| |
Priestley’, in South Atlantic Quarterly, LVI (1957), blz. 224-233; Jorge Luis Borges, ‘Time and J.W. Dunne’, in zijn Other inquisitions, 1937-1952, Austin, 1964, blz. 18-21.)
Dat Slauerhoff het boek van Dunne inderdaad heeft bestudeerd, werd bevestigd in een telefoongesprek dat de eerste editeur op 10 januari 1981 heeft gevoerd met dr. M. Hille Ris Lambers te Wageningen. Deze deelde mee dat in 1927 te Malang Slauerhoff het boek van hem heeft geleend en dat zij er toen langdurig met elkaar over hebben gesproken.
Wat Dunne ertoe heeft gebracht zijn onderzoek uit te voeren, was het feit dat hij in zijn dromen soms gebeurtenissen zag die pas naderhand werkelijk zouden plaatsgrijpen. Een kritische analyse van zijn ervaringen leidde hem tot de conclusie, dat hij niet deze gebeurtenissen zelf voorzag - bij voorbeeld een treinongeluk - maar het moment waarop hij er later kennis van kreeg: in zijn droom kwam hij over het ongeluk niet meer te weten dan de informatie strekte die hij later kreeg bij het lezen van het krantebericht erover. Hij ‘voorzag’ dus uitsluitend bepaalde ogenblikken uit zijn eigen leven, en niet wat zich buiten zijn gezichtsveld zou voordoen. Voorzichtig veronderstelde hij dan ook, dat dromen bestaan uit ‘images of past experience and images of future experience’, en dat ‘the universe was, after all, really stretched out in Time, and that the lop-sided view we had of it - a view with the “future” part unaccountably missing, cut off from the growing “past” part by a travelling “present moment” - was due to a purely mentally imposed barrier which existed only when we were awake (...). So that, in reality, the associational network stretched, not merely this way and that way in Space, but also backwards and forwards in Time; and the dreamer's attention, following in natural, unhindered fashion the easiest pathway among the ramifications, would be continually crossing and recrossing that properly non-existent equator which we, waking, ruled quite arbitrarily athwart the whole.’ (J.W. Dunne, o.c., London, 19292, blz. 54)
Verdergaand onderzoek leerde hem nog twee dingen. In de eerste plaats dat wij allen deze dromen hebben; maar omdat wij die beelden heel gauw weer vergeten, zijn wij ons van deze gedroomde aankondigingen niet meer bewust op het moment waarop de eerder in droom waargenomen gebeurtenis inderdaad plaatsgrijpt. Op grond van deze gegevens en overwegingen geeft Dunne een voorlopige verklaring van het verschijnsel van het ‘déjà vu’: het is de herinnering aan een beeld dat eerder is gezien in een droom. Bovendien kwam hij, langs experimentele weg, tot de overtuiging dat zijn ‘effect’ evenzeer ervaren kon worden in waaktoestand.
Vervolgens tracht Dunne voor dit alles een wetenschappelijke verklaring te geven. Hij noemt de tijd de vierde dimensie. Ons waarnemingsvermogen bestrijkt niet meer dan drie dimensies, tot de vierde dimensie hebben we slechts toegang via de ervaring, en wel doordat wij een beweging opmerken in de driedimensionale ruimte. In figuur I is het vierdimensionale stelsel voorgesteld door zijn projectie op een tweedimensionaal vlak. De driedimensionale ruimte is daar weergegeven door de lijn C-D: deze lijn vertegenwoordigt het driedimensionaal gezichtsveld van een driedimensionele waarnemer. Dit gezichtsveld verplaatst zich, als een bewegend heden, langs de tijd-as (A-A′). (Dunne, o.c., blz. 135)
| |
| |
Fig. I
Ons inzicht begrijpt de opeenvolgende bewegingen op de volgende manier: ‘A time dimension, for any observer, is a dimension in which all the events which he experiences appear to him to follow one another in a definite sequence - a dimension in which he (or his attention) does not move backwards so as to upset that order of successive experience. Those dimensions in which his attention can move to and fro appear to him, therefore, to be at right angles to that Time dimension. Whatever dimension, then, in our diagrams, actually determines, for the observer moving therein, that order of successive experience, is that observer's true Time dimension.’ (o.c., blz. 136-137)
Hierop voert Dunne een vijfde dimensie in. Hij noemt die: Tijd-2, en de vierde: Tijd-1. Dit zijn zijn argumenten: ‘the observing entity, with its field CD (...), is travelling neither so slowly as to be stationary, nor so rapidly as to be in all places at once; and every condition between those two extremes must be describable in terms of Time taken per distance traversed. But the distance traversed is along our first-considered Time dimension; so the Time which is taken must be a Time which is not shown anywhere in the diagram. (...) the ultimate Time which times the movements, real or apparent (...) we may call Time 2.’ (o.c., blz. 137)
Terzijde zij opgemerkt dat Dunne zich hier vergist. Men kan niet spreken van een ‘distance traversed’, omdat deze afstand naar niets overeenkomstigs in de werkelijkheid verwijst. Deze afstand bestaat uitsluitend in het diagram. Er is dus geen enkele reden om deze vijfde dimensie een tijd-dimensie te noemen. In deze dimensie is de beweging eenparig en onmeetbaar. (Voor andere kritische opmerkingen, zie C.D. Broad, o.c., blz. 77-85, en Jorge Luis Borges, o.c.)
In figuur II (Dunne, o.c., blz. 140) staat de as van Tijd-2 loodrecht op de as van Tijd-1. Wij vinden de gehele figuur I hier teruggebracht tot een enkele lijn: G-H. O is de waarnemer, die zich in Tijd-1 verplaatst van G naar H (met een gezichtsveld C-D zoals in figuur I). De vijfde dimensie, Tijd-2, staat loodrecht op G-H. In deze dimensie verplaatst het geheel van G-H zich van beneden naar boven. De combinatie van deze twee bewegingen (van G naar H, en van G′H′ naar G″H″) verschaft aan O,
| |
| |
de waarnemer, een gezichtsveld dat wordt vertegenwoordigd door de diagonale lijn O′-O″. Als waarnemer in de vijfde dimensie ‘ziet’ hij dus zowel het verleden (bij voorbeeld O′), als de toekomst (bij voorbeeld O″). Of beter: hij ziet zíjn verleden en zíjn toekomst.
Fig. II
Het is duidelijk dat met de theorie zoals die tot hier is weergegeven, heel wat gebeurtenissen uit Het verboden rijk al een plaats vinden in een breder begripskader. De vooruit- en terugwijzende droombeelden, de visioenen en de ervaringen van een ‘déjà vu’ verkrijgen hiermee in zekere zin een ‘natuurlijke’ verklaring. Van het begin af heeft Dunne er in zijn boek de nadruk op gelegd, dat het vooruitzien zowel als het terugzien slechts mogelijk zijn in het verband van de eigen belevingswereld. Wanneer Pilar de schipbreuk ‘ziet’ van Camões, past haar visioen in de theorie van Dunne: ‘Zij zag steeds één hand boven de golven uitsteken, zelfs gedurende de tusschenpoozen waarin zijn hoofd in de golven verdween, en die hand hield een staaf of een rol, dat kon zij niet onderscheiden.’ (Verzamelde Werken, V, blz. 127) In werkelijkheid is het anders toegegaan: ‘Ik dreef op een vaatje, sinds lang klaargehouden. Er in zaten een paar scheepsbeschuiten. En ook... mijn werk.’ (Verzamelde Werken, V, blz. 161) Weliswaar wordt nergens verteld dat Camões de toedracht aan Pilar meedeelt. Toch moet zij meer over hem te weten zijn gekomen dan hij haar bij hun eerste ontmoeting heeft meegedeeld: die suggestie gaat uit van de passage over haar laatste ontmoeting met hem: ‘(...) zij was behalve haar vader de eenige die hem herkende. Zij zonk haast op de knieën toen zij zag wat uit hem geworden was. Hij herkende haar niet. (...) Uit haar gewaad haalde zij een bundel perkament en legde dien voor Camoës neer. Hij scheen ze te herkennen, streelde ze of ze de huid waren van iemand die hij had
| |
| |
liefgehad. Zij omhelsde hem voorzichtig, voelde geen antwoord en ging heen.’ (Verzamelde Werken, V, blz. 242-243) Op grond van de theorie van Dunne kan men zeggen dat Slauerhoff geen slordigheid beging toen hij Pilar de schipbreuk liet ‘zien’ zoals die níet heeft plaatsgevonden volgens Camões' eigen verhaal. Pilars visioen lijkt overeen te komen met de berichten die zij er zelf later over ontvangen moet hebben.
De vijfdimensionele waarnemer in O ‘ziet’ dus zijn toekomst, bij voorbeeld in O″ (cf. figuur II). Daarom kan hij, op dat moment in Tijd-1, als het ware maatregelen nemen die zullen verhinderen dat O″ inderdaad in Tijd-1 zal plaatsgrijpen. O kan niet voorspellen, maar wel voorzien. Wanneer O, min of meer bewust, O″ voorziet, in een droom of op een of ander daartoe geschikt ogenblik in waaktoestand, en wanneer hij, vanwege die kennis-vooraf, al of niet bewust handelend gaat optreden opdat O″ níet zal gebeuren, zullen de consequenties van deze ‘beslissing’ merkbaar zijn over het gehele lijnstuk O-O″; het gehele gezichtsveld zal er dus de gevolgen van ondergaan. Dit betekent dat zich, ingevolge deze wijziging langs het gehele lijnstuk, niets bijzonders zal voordoen: in de Tijd-1 zal het zijn of alles zonder wijziging voortgaat. (Dunne, o.c., zie de index onder Intervention.)
De gezichtsvelden in Tijd-2 - in het diagram slechts weergegeven met een enkele lijn O′-O″ - van verschillende individuen, van hen die leven in een zelfde tijdsgewricht en van hen die leven in opeenvolgende perioden, kruisen elkaar op talloze plaatsen. Wanneer een of ander individu zijn toekomst wijzigt door te interveniëren, moet deze wijziging van de toekomstige situatie alle andere individuen gelijkelijk beïnvloeden. Deze overweging brengt Dunne ertoe het bestaan van een universeel gezichtsveld in Tijd-2 aan te nemen. En dit universele gezichtsveld veronderstelt weer een universele waarnemer, een ‘superlative observer’. (o.c., blz. 200-205)
Binnen deze redenering worden alle ‘contacten’ in de roman, dat wil zeggen alle vooruitwijzingen en terugwijzingen tussen de marconist en Camões, gerechtvaardigd. Omdat iemand slechts zelden openbaringen beleeft van zijn bestaan in vijf dimensies, en omdat zijn waarnemingsvermogen hem overigens slechts toegang verschaft tot zijn driedimensionale wereld en alleen de ervaring hem toestaat zich rekenschap te geven van zijn bestaan in vier dimensies, is het begrijpelijk dat Camões en de marconist moeite hebben hun openbaringen onder woorden te brengen en erdoor van hun stuk raken. Aan de andere kant mogen we misschien in het optreden van ‘de man’, in het Negende Hoofdstuk, in wie de marconist met Camões is samengevallen, (mede) de verbeelding zien van Dunnes ‘universele waarnemer’, een ‘personage’ onafhankelijk van de gewone tijd.
Voor de ‘samenval’ van de marconist met Camões zal het boek van Dunne niet de enige bron zijn geweest. Ook is de herhaling (in grote lijnen) van hun beider levensloop er niet door gevoed. Om dit probleem nader te komen, zet Dunne ons echter wel op het spoor. In een korte, klein-gedrukte passage op blz. 206, dus onmiddellijk aansluitend bij zijn uitweidingen over de ‘superlative observer’, confronteert Dunne zijn theorie namelijk met Nietzsches opvattingen over ‘die ewige Wiederkunft des Gleichen’. Die passage begint als volgt: ‘Disciples of Nietzsche will note that cyclic-return theories
| |
| |
(whether these be justified or unjustified) take on very different aspects when viewed in the light of Serialism [zo noemt Dunne zijn theorie]. Assuming, for the sake of argument, that a return to some past configuration of the universe of matters occurs, it no longer follows that such return is a recommencement of a cycle similar to that which we are actually experiencing now. For intervention can operate towards the avoidance of unsatisfactory configurations.’ Het is niet onwaarschijnlijk dat deze bladzijde uit Dunnes studie Slauerhoff mede op de gedachte heeft gebracht zijn roman uit te werken in de richting van de opzet zoals wij die nu kennen. Ook de roman zelf laat ons vermoeden, dat Slauerhoff mede aan Nietzsche heeft gedacht.
Zoals bekend is, heeft Nietzsche zijn theorie van ‘die ewige Wiederkunft’ voor het eerst duidelijk uitgesproken in Also sprach Zarathustra. In Ecce homo vertelt Nietzsche, hoe en waar hij op die gedachte is gekomen: ‘Ich erzähle nunmehr die Geschichte des Zarathustra. Die Grundkonzeption des Werks, der Ewige-Wiederkunfts-Gedanke, die höchste Formel der Bejahung, die überhaupt erreicht werden kann -, gehört in den August des Jahres 1881: er ist auf ein Blatt hingeworfen, mit der Unterschrift: “6000 Fuß jenseits von Mensch und Zeit”. Ich ging an jenem Tage am See von Silvaplana durch die Wälder; bei einem mächtigen pyramidal aufgetürmten Block unweit Surlei machte ich halt. Da kam mir dieser Gedanke.’ (Friedrich Nietzsche, Werke in drei Bänden. Herausgegeben von Karl Schlechta. München, [19602]. Zweiter Band, blz. 1128) Het lijkt niet toevallig, dat de plaats waar de paden van Camões en de marconist elkaar kruisen, nu juist ligt aan de voet van een ‘zeskantig bazaltbrok’ (Verzamelde Werken, V, blz. 228), het teken om de weg terug te kunnen vinden naar Macao.
Hierbij zij opgemerkt dat in de bibliotheek van Slauerhoff de werken van Nietzsche aanwezig zijn: Nietzsches Werke (Leipzig, [1919]), in acht delen. Alle delen zien er enigszins gebruikt uit en zijn vlekkig. Misschien zijn ze tweedehands gekocht. Maar veruit het meest gebruikt, zo zelfs dat ze half uit elkaar vallen, zijn de delen zes en acht. Deel zes bevat onder meer Also sprach Zarathustra deel acht Ecce homo.
Een van de belangrijkste hoofdstukken uit de Zarathustra is getiteld ‘Vom Gesicht und Rätsel’ (ed. Karl Schlechta, zweiter Band, blz. 406-410). Zarathustra spreekt hier op een schip de schepelingen toe: ‘(er) war ein Freund aller solchen, die weite Reisen tun und nicht ohne Gefahr leben mögen.’ Hij vertelt dan hoe hij eens ‘durch leichenfarbne Dämmerung’ over een bergpad liep: ‘Aufwärts - dem Geiste zum Trotz, der (meinen Fuß) abwärts zog, abgrundwärts zog, dem Geiste der Schwere, meinem Teufel und Erzfeinde.’ Zij komen bij een poort. Daar zegt hij tot zijn kwelgeest:
‘“Siehe diesen Torweg! Zwerg! (...) der hat zwei Gesichter. Zwei Wege kommen hier zusammen: die ging noch niemand zu Ende.
‘Diese lange Gasse zurück: die währt eine Ewigkeit. Und jene lange Gasse hinaus - das ist eine andre Ewigkeit.
‘(...) Der Name des Torwegs steht oben geschrieben: “Augenblick”. (...) glaubst du, Zwerg, daß diese Wege sich ewig widersprechen?’ -
‘“Alles Gerade lügt”, murmelte verächtlich der Zwerg. “Alle Wahrheit ist krumm, die Zeit selber ist ein Kreis.”’
Hierop antwoordt Zarathustra:
| |
| |
‘“Muß nicht, was laufen kann von allen Dingen, schon einmal diese Gasse gelaufen sein? Muß nicht, was geschehn kann von allen Dingen, schon einmal geschehn, getan, vorübergelaufen sein?
‘Und wenn alles schon dagewesen ist: was hältst du Zwerg von diesem Augenblick? Muß auch dieser Torweg nicht schon - dagewesen sein?
‘Und sind nicht solchermaßen fest alle Dinge verknotet, daß dieser Augenblick alle kommenden Dinge nach sich zieht? Also -- sich selber noch?
‘Denn, was laufen kann von allen Dingen: auch in dieser langen Gasse hinaus - muß es einmal noch laufen! -
‘Und diese langsame Spinne, die im Mondscheine kriecht, und dieser Mondschein selber, und ich und du im Torwege, (...) - müssen wir nicht alle schon dagewesen sein?
‘- und wiederkommen und in jener anderen Gasse laufen, hinaus, vor uns, in dieser langen schaurigen Gasse - müssen wir nicht ewig wiederkommen? -”’
Dan hoort Zarathustra een hond huilen. Hij herinnert zich dat hij in zijn jeugd een hond precies zo heeft horen huilen. Plotseling bevindt hij zich dan alleen op het pad.
‘Aber da lag ein Mensch! Und da! Der Hund (...) - da heulte er wieder (...).
‘Und, wahrlich, was ich sah, desgleichen sah ich nie. Einen jungen Hirten sah ich, sich windend, würgend, zuckend, verzerrten Antlitzes, dem eine schwarze schwere Schlange aus dem Munde hing.’
Zarathustra roept de herder toe de slang de kop af te bijten, wat deze ook doet. In het hoofdstuk ‘Der Genesende’ blijkt dat Zarathustra hier zichzelf heeft ontmoet: die herder was hij! Als namelijk de dieren hem onderricht hebben met de woorden: ‘In jedem Nu beginnt das Sein; um jedes Hier rollt sich die Kugel Dort. Die Mitte ist überall. Krumm ist der Pfad der Ewigkeit’, antwoordt Zarathustra hen: ‘(...) wie gut wißt ihr, was sich in sieben Tagen erfüllen mußte: -
‘- und wie jenes Untier mir in den Schlund kroch und mich würgte! Aber ich biß ihm den Kopf ab und spie ihn weg von mir.’ (Friedrich Nietzsche, o.c., blz. 463. Hier blijkt ook de symbolische betekenis van de slang: ‘Der große Überdruß am Menschen - der würgte mich und war mir in den Schlund gekrochen (...)’; blz. 464.)
Wanneer we eenmaal op het spoor van Nietzsche zijn geplaatst, lijken deze passages Slauerhoff mede geïnspireerd te hebben tot Het verboden rijk. Ook de parasiterende dubbelganger is aanwezig. Misschien mogen we zelfs in de grafopening, ‘de poort, waardoor ik mijn eigen leven verliet en het verleden binnenging’ (Verzamelde Werken, V, blz. 229), een reminiscentie zien aan Zarathustra's poort (náást de derde strofe van het canção Vinde cá, meu tão certo secretário, hiervoor geciteerd).
Een nogal onopvallend spoor lijkt Slauerhoff te hebben achtergelaten in de passage waar ‘de man’ inslaapt in het Chinese hotelletje te Macao: ‘Hij strekte zich uit en bewoog zich niet meer. Een boy bracht onhoorbaar een pot thee binnen. Hij scheen geen dorst te hebben.’ Dan zakt hij langzaam weg naar het verleden, als in de schacht van een mijn (Verzamelde Werken, V, blz. 237). Het brengen van de thee en de mededeling dat de man waarschijnlijk, naar de mening van de boy, géén dorst heeft, lijken hier enigszins overbodig te zijn. In het hoofdstuk ‘Mittags’ echter (Nietzsche,
| |
| |
o.c., blz. 512-515) wordt verteld hoe Zarathustra eveneens in slaap valt, waarbij hij niettemin vermag te overwegen: ‘Kein Auge drückt (der Schlaf) mir zu, die Seele läßt er mir wach. (...) Fiel ich nicht - horch! in den Brunnen der Ewigkeit?’ Al zijn de overwegingen gedurende de slaap in beide gevallen anders - de marconist beleeft als ‘de man’ de tijd van kort na de stichting van Macao, Zarathustra wordt opgenomen in een toestand van gelukzaligheid - toch stemt wat aan het in slaap vallen voorafgaat weer overeen: ‘und sobald er auf dem Boden lag (...), hatte er auch schon seinen kleinen Durst vergessen und schlief ein.’
Ten slotte, wanneer de marconist aan het eind van de roman binnenbreekt in de tuin van de gouverneur van Macao, omdat hij daar diens dochter ziet die hem ongehoord fascineert, staart hij haar ondanks het veroorzaakte tumult als in trance aan: ‘Over hen heen staarde ik naar de vrouw en zij naar mij. Het was of het geheele geval ons niet aanging, ik vergat het en ging weer op haar toe. Zij pakten mij bij de armen, er kwam nog een bediende bij, maar ten slotte maakten wij allen hetzelfde gebaar, we lieten de armen langs ons lichaam vallen en schudden het hoofd: alles geeft niets.’ (Verzamelde Werken, V, blz. 248-249) Deze passage lijkt rechtstreeks te verwijzen naar het hoofdstuk ‘Der Genesende’, waar Zarathustra de betekenis onthult van de slang in het keelgat van de herder, die hijzelf is: ‘Der große Überdruß am Menschen - der würgte mich und war mir in den Schlund gekrochen: und was der Wahrsager wahrsagte: “Alles ist gleich, es lohnt sich nichts, Wissen würgt.”’ (Nietzsche, o.c., blz. 464)
Waarschijnlijk mogen we dus in Dunne en Nietzsche twee inspiratiebronnen voor Het verboden rijk herkennen, die de gang van zaken in de roman kunnen helpen verklaren vanuit de auteur. Dunne verantwoordt het verder zien dan het eigen heden. Nietzsche staat op de achtergrond van de parallellie in de lotgevallen van de twee hoofdpersonages. De verhouding tot Nietzsche wordt hier zo voorzichtig geformuleerd, omdat we bij Slauerhoff niet de eeuwige terugkeer ‘des Gleichen’ aantreffen: herhaling treedt bij hem slechts ten dele op. De samenval van de marconist met Camões kan beschouwd worden als een ineenvoeging van Nietzsche, vooral diens ‘Vom Gesicht und Rätsel’, en Dunnes interventie-theorie.
Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat deze bronnen een voldoende voorwaarde zijn voor de interpretatie van Het verboden rijk. Ongetwijfeld heeft Slauerhoffs scheppende fantasie de grootste rol gespeeld, met alle gevolgen van dien voor de interpretatie. Dat deze bronnen echter (mede) een noodzakelijke voorwaarde vormen, moge hier aannemelijk zijn gemaakt.
|
|