| |
| |
| |
Het Narrenschip
Als spookschip werd ons weerloos wrak gemeden,
Sinds 't hout tot molm en 't zeil tot rag verteerde.
Wij wisten dat wij nooit ter reede keerden,
Dat al ons leven lag in het verleden.
Toch waren wij niet dood: wij hadden kaarten
En speelden een verouderd spel steeds weer,
En ook tabak van bovenaardsche zwaarte,
Na één pijp sliepen wij, de rook sloeg neer,
En een vrouw, zoo veeleischend in haar weelde,
Dat wij haar beurtlings dag en nacht besliepen
En om haar altijd genoeg te doen verdeelden,
Zooals wij vroeger varend wachten liepen.
Zij is van top tot teen getatoueerd
Met kleurige kaarten van al onze reizen;
Zij geeft nauwkeurig lengte en breedte aan, boudeert
Wanneer wij niet op haar den koers uitwijzen.
Ook met een zuiver halfrond van de globe
Stemt elk van hare borsten overeen,
De spitsen als de polen koud: een gazen robe
Hoedt er een sneeuwigen sluier overheen.
| |
| |
Zoo werd nog menige oude reis herhaald,
Totdat wij haar geen vol rantsoen meer gaven.
Zij sprak, wij hadden keer op keer gefaald.
‘Die willen liever dood zijn en begraven.’
Wij grijnsden. ‘Ja, wij willen wel ten grave;
Jij bent een Messalina en wij zijn moe,
Maar, eens aan land, een wisse prooi der raven,
Zelfs geen ellendigen-kerkhof laat ons toe.’
En zij: ‘Ik ken, uit langvervlogen tijden,
Een minnaar die nu werkt als doodenwachter,
Dien zal ik wel weer weten te verleiden;
Sluipt onderwijl als ratten in - maar zachter.’
Dat scheen een goede kans, daarvoor: hoezee!
Wij dankten haar met onze laatste krachten.
Ook 't oud karkas liep vlugger weer door zee:
Het rook den stal, de stage storm verzachtte.
Toch eindeloos scheen ons de laatste tocht,
Eeuwen - alleen wij weten niet hoeveel;
Maar eindlijk werd het groene water geel
En lag het land voor ons in lage bocht.
| |
| |
Wij moesten toen nog lang stroomopwaarts gaan,
Soms, waar 't bosch laag hing, op het dek geknield,
En kwamen eindlijk voor het kerkhof aan.
Daar stond hij die ons lot in handen hield,
Stroef aan den kant der troeble graft te henglen;
Zijn witte baard woei in den donkren wind,
Aan zijn horlogeketting hing te benglen
't Gedroogde oortje van zijn eerste kind.
Hij riep van de overzij: ‘Hier zijn geen graven
Meer open, ik heb zelf geen meter plaats,
Want volgeloopen is de laatste haven,
De poort gesloten; blijf maar buitengaats!’
Hij keek weer naar zijn dobber, maar zij lachte
Hem lieflijk toe; hij zwichtte, kwam naar 't hek,
Zijn beendren kraakten in zijn laarzeschachten,
De doodskop waggelde op zijn gebroken nek.
Wij beefde' als dorre blaren toen hij talmde,
Maar als een faun een nimf in 't loover ziet...
Wij zagen toe hoe zij hem diep bedwelmde,
Haar weelde aan zijn doodsbeendren overliet.
| |
| |
(Wij zochten vergelijk: der Tod und das Mädchen,
Ofwel: Othello en Desdemona,
Beter nog: Mephistopheles en Gretchen.
Neen, deze paring waagt haar niemand na.)
En wij vergaten bij 't bewondrend staren
Naar de doodlijke omhelzing onzen wensch;
Zij wees met naakte leden, losse haren
Ons over de nu onbewaakte grens.
Wij kropen tuimlend over zerken, zochten
De open groef, zoo eeuwig lang begeerd,
En speurden rond in alle beenderkrochten,
Maar zijn teleurgesteld teruggekeerd -
En vonden haar, als een gevallen engel
Die 't merk des doods voortaan in 't vleesch zal dragen.
Hij stond alweer aan de' oever met zijn hengel
En heeft op ons niet eenmaal acht geslagen.
Wij zijn, berustend in het levenslot,
Op het verlaten wrak weer scheepgegaan;
Wij wisten nu goed dat de gierige God
Ons geen rust gunt, alleen de oceaan
| |
| |
En haar, de eenigen die Hem om strijd
Luid lasteren, uitdagen en verachten.
Voortaan is onze trouw der zee gewijd
En aan de hoer die naar ons heil wou trachten.
|
|