| |
| |
| |
De Vliegende Hollander
I
Velen zijn gebleven, in de golven begraven,
Velen zijn langzaam in de laatste haven
Door de wormen geënterd, de Vliegende Hollander
Vaart nog altijd van de eene pool naar de andre
Op de eeuwigheid beurt, zwaar bevracht met zijn vloek
Dien hij nergens kan lossen.
Geen lichter meert langszij, slechts albatrossen
Komen soms in zijn want op hoog bezoek.
(Zij mogen ook niet landen, de genade is schriel.
Zijn bramsteng verleent lotgenooten asyl.)
Eeuwen ledigen tijd bracht hij reeds te zoek,
De baren uit den treuren bevarend aldoor.
Reeder is de Duivel, God is cargadoor.
In stilte, tegen wind, met den storm, voor den orkaan
Koerste hij door befloerste nachten zonder maan,
Voortgezweept of spontaan,
Op de donkere golven, een monsterlijk dwaallicht,
Den romp glansrijk, maar zonder top- of boeglicht.
Hoe kwam die lijkgloed 't golfgebied te boven?
Op welke diepte liggen graven of kerkhoven?
Geen bronnen wellen hier voor 't glorend gas,
Tombe, familiegraf noch 't algemeen moeras.
| |
| |
Hij staat boven en onder alle zeevaartwetten.
Niets kan zijn schim de verschijning beletten.
Steekt stoomers de loef af, roerloos, zeilloos,
't Kompas verroestte - houdt alle koersen feilloos,
Wendt geen raas naar den wind, de opvarenden
Zijn geen marsgasten meer, maar starenden;
Alle wachten door steeds alle hens aan dek.
De kapitein ziet eeuwig over 't hek
Van de kampanje in 't onzichtbaar zog,
En lijkt één woord altijd te mompelen: nòg.
Bij 't geraas van zwarte, zwaarlijvige stoomers,
Waarvan één meer laadt dan de gansche zeilvloot,
Die zich niet ophouden met log en peillood,
Bleven de zeilers achter: trage droomers.
Sommige dienden voor huizenbouw;
't Meerendeel ging, der traditie getrouw,
Gedwee zichzelve het golvengraf delven.
Zij liggen in de diepe, lichtelooze lagen,
De bruine rompen met grijs mos beslagen,
Als hunnebedden op stille heidevelden.
Hij is een blijvend, drijvend monument;
Zijn scheepsjournaal een zeldzaam document:
't Begint anno 1600, bij 't ankerlichten,
En luidt al eeuwen lang: vandaag niets te berichten.
| |
| |
En als de zee zich siert met schuim en branding,
Orgiën viert van losdrijving en opstanding:
Haar duizenden dooden worden levenden,
Weer van begeerte en verbittring bevenden,
- Ook de vastgeworteldsten raken vlot,
Niet meer te houden in 't diepzeeplantenlot,
Als de overvallende vloedgolven spotten
Met dubbelschroef en waterdichte schotten,
En de verraderlijke korte golven zwalpen,
Hun schuim uitzwaaiend als grijze scalpen;
Wanneer bij 't groote schipbreukfeest de gansche
Zee zich bedekt met stuiptrekkende krijgsdansen,
Dan voert de vervloekte den stormloop aan:
Het admiraalschip van den Grooten Oceaan,
Zacht krakend gepantserde kruisers rammend,
Ver voorbijzeilend ijzeren stoomers ontvlammend,
Die overspoeld zijn en bijna gezonken -
En vaart weer verder, zelve vrij van vonken,
Naar andere, voorgelicht door den albatros,
Boort ze in den grond, brandt niet één lading los:
De groengeroeste koperen kanonnen
Zijn vernageld, maar onuitputtelijke bronnen
Voor 't Sint-Elmsvuur, dat, hun monden ontwellend,
Onderzeesch zoekt, dan opduikt, onheilspellend,
En zich in mastkorven, op hoofden hecht,
Onverschrokkenheid met gluipenden angst bevecht,
| |
| |
Rustige équipages in verwarring brengt
En het koele bloed van krachtige mannen zengt,
Totdat zij redding zoeken uit 't verderf in zich
En overboord slaan, wanhopig waanzinnig,
Of 't zinkend schip hen verlost uit de kwelling
Te leven onder de vreeselijke voorspelling.
Dan - als de boegspriet ten hemel wijst,
't Dek onder staat, 't logies volloopt, verrijst
Aan duistre, rondom ingekrompen kim,
Hoog op de golven, 't Spookschip, vale schim,
Totdat het doodsvuur naar hem overschicht
En 't plotseling in groenen gloed òplicht.
't Verleent convooi, zoolang zij sloepen roeien
Of worstlen op vergeefsche reddingsboeien,
Waarin zij langzaam zakken en verstijven,
Nog levend zinkend zien: de dooden drijven!
De Algoede dwaalde met zijn Vloekvertoon.
In den getroffene werd Satan oceanisch
En onbedwingbaar: zijn verschijning werkt panisch.
Hij is het centrum van een angstcycloon.
Hemel en aarde kan hij niet bewegen,
Maar alle zeeën! Iedren uitvaartzegen
Te niet doen, ook den vurigst afgesmeekten,
Met offers zoo zeker mogelijk gekweekten.
| |
| |
De schepen zijn niet in 't minst te beveiligen
Door hen te noemen naar de beste heiligen;
Ze voldoen des te sneller den storm den cijns.
Bedrogen kwamen uit de kapiteins
't Weekst voor de priesterlijke inhaligheid.
Zij zijn voorspoedig in rampzaligheid -
Komen eerst zinkend tot klaarheid. De sterre
Der zee zelve houdt den Gevreesde niet verre.
Geen waslicht, ex voto in kerken helpt,
Geen misoffer dat verre vloedgolven stelpt.
De biddagen in de aardsche kathedralen
Vallen samen met zijn grootste zegepralen.
Dàn viert hij, diep in zee, in dom van nevel
Zijn ongeduld en zijn doodstillen wrevel
En zijn streven zooveel wrakken te maken
Dat men de scheepvaart zal moeten staken
Als de Eeuwige 't Verlossingssein niet wil geven.
Dàn heeft hij zijn dood veroverd op 't leven
En wordt voor 't Hemelsch Zeegerecht gedaagd,
Van zeeroof zonder kaperbrief beticht.
Al verweert hij zich niet, lang wordt beraadslaagd,
(Zooals 't Eeuwigheid betaamt de uitspraak vertraagd)
Is hij eindelijk veroordeeld tot een nieuwe tucht,
Dan zinkt hij spoorloos - of wordt weggevaagd,
Plotseling onzichtbaar, zichtbaar opgelucht.
| |
| |
| |
II
Diepliggend, nauwelijks heffend op de baar,
Door onderstroom, kustschuwen koers gedreven,
Van verre omfladderd door een vogelschaar
Die als een schaduwregen na blijft zweven;
En een gestalte steeds op de' achtersteven,
Eenzaamheids priester voor 't wrak hoogaltaar.
Het dek blijft ledig. Soms spint een matroos
In 't warrig want, besluipt de gladde raas,
En tuurt door het steeds dichter wordend waas
Vanaf de nok, die hij tot rustplaats koos;
En hoort den wind die klaagt aan, het relaas
Van varen, haven-, kust- en eindeloos.
Geduld voor eeuwig eendere gevaren
Leerde in der eeuwen ledigen loop het schip,
Dat eerst den tijd bestreed door woest te varen,
Maar later 't lot benijdde van de klip
Die de' oceaan tergt door hem te overstaren
Naar avondrood of grijze vogelstip.
't Zeil onderhoudt, aschgrauw van ouderdom,
Als laag cypressenlommer op een zerk,
Slagschaduw, zwaar en roerloos over 't dek.
Als een ruwhouten, verfloos, wagglend hek,
| |
| |
De naden gapend, schaars gestopt met werk,
Hangt de doorschoten reeling scheef rondom.
't Vaart als een vlotgemaakt ruwhoekig eiland,
Dat een dood mastbosch wankelkreunend schraagt;
Bij iedre windsterkte, ook bij windstilt' zeilend,
Nooit vordrend, nooit voor anker, nooit vertraagd.
De orkaan vermijdt de holte van zijn zeil, want
Geen drift die deze doode ruimt' verdraagt.
|
|