| |
| |
| |
II
| |
| |
Het eeuwige Schip
De zee wint invloed door tallooze lekken
Op 't binnenmeer van mijn groen donker hol;
Papyrusdun sleten de eeuwen mijn dekken,
Korstmos omgroeit mijn romp, die als een drenkling zwol.
Op mij onttrok zich werelds grootst verleden
Aan de' ondergang van mijn verzonken rijk:
Diepzee-netels vreten zijn hardsteenen steden,
Mijn vermolmende masten staan nog gelijk.
De eeuwig wisslende alleen is onveranderd
Als ik, die ontelbare schepen sindsdien
- Nooit een dag gezonken, geen nacht stil verankerd -
Als een geestenstroom voorbij heb gezien.
Lompe karveelen, zwaargebouwde brikken
Zag ik wijken voor 't slank, snelzeilend fregat,
En dit als uitstervenden vogel wegschrikken
Voor 't monsterlijk stoomschip, hoogdrijvende stad.
Zijn boeg splijt de breede vloedgolven, tergt de
Cyclonen en orkanen met zijn vaart,
Totdat een horde hoogtoornige ijsbergen
Een kern poolkoude vèr zuidlijk bewaart.
| |
| |
Zij lijken, langs den einder rustend, poolvossen,
Maar glijden traag nader, topzwaar van diepen dooi;
De afstand krimpt...daar wentlen zich blanke kolossen
Op 't stalen gevaarte, uittartende prooi.
't Schip knakt, sloepen kantlen, duizenden verdrinken,
De zon bloedt in bewogen avondzee...
Ik zag het machtigst rijk in één slag zinken,
Zou ik bekommerd zijn om dit klein wee?
Mij deert geen ramp, mijn dekken bleven koud
Al bevoer ik heete petroleumbronnen;
Ook over de zeeën ingestorte zonnen
Zeilde ik koel, zeker van mijn behoud.
Mijn wrakke boeg baande zich breeden doortocht
In ijswoestijnen door geen schip bereikt.
Groenlandsche gletschers heb ik beoorlogd,
Onder wier drukking een dreadnought bezwijkt.
Hoe onder eigen warmte, onvermoed,
Het eeuwig ijsveld wegsmelt aan mijn zijwand,
Behoud ik als een trotsch genot voorgoed.
'k Was onschendbaar gelukkig, zonder één vijand:
| |
| |
Hechte, staagknagende herinnering,
Door 't woeden van mijn lot niet uitgeroeid.
Hoe vaak ik tot mijn toppen onderging,
Toch is die vonk van vroeger doorgegloeid.
Niet als in 't ruim van Atlantische vrachtboot,
Waar katoen getakeld in ligt geperst,
Vlammelooze brand woedt met smeulende kracht, tot
Het vuur ten trans loeit door het dek dat berst;
Maar als een glimworm, die met dor geduld
Kruipgangen in 't vermolmde romphout boort,
Waarin 't nog hoorbaar tikt als 't noodweer brult,
Dat, als de zee licht, geel naargeestig gloort.
Herinnring aan een vroegre goede haven,
Die nu bedolven ligt en volgeslibd,
En aan een ouden Argonaut, begraven
Onder het puin van zijn vergeten crypt.
Want waar ik koers, kent de oceaan geen kusten.
Nergens kan 't blauw wit schuim slaan op een klip,
Slechts aan den boeg van het trouwvarend schip.
En 't is, of zij zoo beter kan berusten
| |
| |
In het azuurgewelf, hoogstrakgespannen.
Zelfs haar werd deze eenzaamheid te machtig.
De zee dankt mij, dat ik mij houd verbannen
In 't wijd gebied, en liefkoost mij stormachtig.
Haar grondeloos gemoed heb ik doorvoeld,
Tot in de golflijnen der zachte trilling,
Die als een snikken door haar diepten woelt
Na de hartstochtelijkste krachtverspilling.
'k Ben een smal vaartuig, murw en diepverkleumd;
Mij streelt het grootst, wulpscht wezen der natuur.
Oneindigheid is 't, die in den maalstroom dreunt.
Zee kent geen grenzen, geen Chineeschen muur.
Waar aardbewoners wandlen in een landschap,
Hun liefde doen leunen aan bemoste ruïnes,
Omhelst mijn leest de tornado vol gramschap
En dompel ik onder in dondrende lawines.
Ontelbare malen gekust is mijn karkas
In driften, die ik diepliggend doorvoer,
Wild koortsig koersend, willoos zonder roer;
Maar als een roerdomp in dompig moeras
| |
| |
Droefgeestig roept naar hooggelegen nest,
Heb ik soms om mijn goede haven gesteund.
De golfstroom heeft zich om mijn kreet bekreund:
Tot de vergetelheid van nieuwen tocht geprest.
Ik raak verzoend met 't zwijmlend, tuimlend dolen.
Poolcirkel noch keerkring noch evenaar
Bestaan voor mij, dol vaartuig, levend naar
Een landverloren tijd, de zee bevolen,
Welhaast almachtig over de planeet.
Diepondermijnde, ingevreten continenten
Zijn niet dan achtergebleven fragmenten
Van 't paradijs, dat in den afgrond gleed.
Waar zenithmetingen mijn tocht niet meer versperren
Vergeet ik de zon, die door een hemel dwaalt,
Noch zie ik op naar de verstrooide sterren
Van 't hemelrijk, dat uit de diepzee straalt.
Van schaamle scheppingswondren vermoeid
Vind ik daar diepbevredigde verrukking.
Wat starre aardkorst doemde tot mislukking
Staat hier tot monsterachtig schoon volbloeid,
| |
| |
Zich onder 't zwaar smaragdgewelf verbergend
Om niet te storen harmonie der sferen.
Heimwee zou 't hart der zaligen verteren
Bij 't zien dier weelde, aarde en hemel tergend.
Oceaniërs wonen er in zachte wouden,
Waar zij zich zwevend welven en omstrenglen,
Door verregaande trilling voeling houden,
Eeuwig genietend, zuivere zinnenenglen.
Over den rand der onderzeesche atollen
Staan groote roode anemonekelken,
Doellooze, fraaigewelfde parasollen,
Die welbehaaglijk wieglen, nooit verwelken.
De groei der bodembosschen is despotisch
Als 't oerwoud aan den Amazone-oorsprong,
Een tooverland, verheimlijkt en exotisch,
Waar peillood noch ontdekkingsreis in doordrong.
't Licht is veelkleurig speelziek, als gemengd
Uit avondrood tot violet verteederd,
Den hevig gelen gloed die prairiën zengt
En 't poollicht, bovenaardsch groot pauwgevedert'.
| |
| |
Ik hoor ontkiemende koraaleilanden
Klimmen met een zacht-knetterend geluid,
Over den ondergang der vastelanden
Doodsklokken, diep en lang vooruitgeluid,
Zondvloed verkondigend, die komen moet.
Moeras-, ijs-, rotstijd, alle gaan voorbij.
Eens springt de dorre maan in hoogen gloed
En zee omsluit de aarde in zwellend tij;
Het poolijs smelt, de waatren brullen, wassen,
Storten zich in vuurmonden van vulkanen,
't Heet hart der aarde blusschend; volkenrassen
Lossen zich op in lange karavanen
Om neer te slaan op verre bergplateau's
Waar lava nooit-gedooid graniet doorzengt,
Bergstortingen, wolkbreuk en waterhoos
Met aarde en levensvuur ten onder brengt,
't Uitschreeuwend voor 't begin der lange stilte,
Die golfgeklots slechts opneemt in haar orde,
Waar, onder wolke- en windelooze kilte,
Grauwgroene heuvlen alle einders vordren,
| |
| |
En één dwaalster haar banen blijft begaan,
Licht door den lagen looden schemer zwevend:
't Schip, de eeuwige bloesem van den oceaan,
Vulkanen, flora, fauna overlevend.
|
|