Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 211] [p. 211] De Terugkeer I Ik zocht in zeeën, bosschen, bergen, droomen, Nimmermeer rustig tot de plek gekomen, Waar zij verborgen als een bloesem was Onder 't in langen herfst gewoekerd gras. Hoe kon, in 't ruim teloor, ik ook vermoeden Dat zij vol zorg de hoeve voort zou hoeden En stil in stagen vree de weelde won Die ik wild zwervend nooit bereiken kon? Bosch, velden, meren liggen dof en grauw In langen herfst in de' einder, laag en nauw; Zij bloeit, ondanks den nacht, ondanks den dood Van bloemen, droomen - welkt ternauwernood. [pagina 212] [p. 212] II Zij leeft in 't afgelegen, mistig land Dat ik verliet de wereld om te varen; Zij woont er nog, ik weet het zeker, want Een sterke vrede was de hare. Het maakte haar niet neerslachtig dat de weiden Groen waren, lente, zomer, herfst en winter. Zij werkte, en wist altijd iets te vinden Dat 't grijs bestaan tot een rein wonder wijdde. Zelfs op het kleine kerkhof zat zij graag, Er stond een bank onder het schrale loover, Achter een schrompelende wilgenhaag Bijna vergeten door den zomer. Daar kon ze 's avonds na het dagwerk toeven, Zag van haar boek, 't liefst een dat zij al kende, De wolken trekken over molens, hoeven, Tot de avondzon haar weer aan huis deed denken, Daar wilde ik vóór haar staan, als uit haar droomen Overgegaan in een warm, waar verhaal. Maar zij zou mij van verre al aan zien komen: Het lage land ligt tot den einder kaal. Vorige Volgende