Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 207] [p. 207] Landelijke Liefde I Wij stonden gebogen over den vliet; Daaronder leken onze gezichten Ziende uit een toekomst, toen een lichte Rimpeling ons glimlachen liet: Ons spiegelend zooals wij niet Meer konden zijn. Nooit meer? Ik vroeg haar: ‘Laat alles worden zooals vroeger.’ Zij gaf geen antwoord. Haar voetje stiet Een steen in 't water en terstond Verdwenen we. Zoo was het altijd: Verschijnen, verdwijnen, weerzien, afscheid, Zoeken in elkaars oogen en mond. Een zoen, niet bij machte kortstondige weelde Te geven, dien alleen het voorgevoel Van het wellicht voor 't laatst te doen Een zekeren ernstigen wellust verleende. [pagina 208] [p. 208] II Op de golven vindt de zon verstrooiing, Langs basaltblokken en sloepen voor Anker trekt de vloed een vage voor, Zacht schuim spoelt tegen de steenen glooiing. Achter moerbeiboomen ligt haar huis, Een hardsteenen, hoogbegroeide hoeve. Door den moestuin naar den lagen oever Daalt een pad van blinkend schelpengruis. In de gevelspits heeft zij haar kamer: Schuins verloopt de zware bruine balk Naar een muur van schilferende kalk. Kamerrozen staan voor beide ramen. 'k Weet haar levenswijs: namiddags laat Ligt zij stil in de omsloten zwoelte En geniet zich in ontbloote koelte, Of verwisselt langzaam van gewaad. Ik hoor tonen, ver, als door een kier; Zit ze niet van Sylvia te zingen Met die stem van herfst en schemeringen Voor het langzaam en ontstemd klavier? [pagina 209] [p. 209] Wonder zou dit zijn: haar weer bezoeken, 'n Andre, of de vroegre weer te vinden: Grillig droef of innig onverschillig. Nam ze 't leven, wacht ze nog gewillig? Ik zal het geluk maar liever zoeken Achter de' einder, in de verte, in den blinde. [pagina 210] [p. 210] III Het regende in den avond, zacht en tergend. Overgebleven bloesems bezwijmden. Wij gingen samen, verlangens verbergend Nog niet beleden, niet meer geheim, Los van elkander, toch gedurig Toenaadring zoekend - uit de wijde Onzekerheid ontstond geen vurige Plotslinge ontroering die ons bevrijdde; Ingenomen bij 't gaan in den nevel Door een veege betoovering Die onvervuld bleef en overging In een verzwegen, verbeten wrevel. 't Was of angstwekkend snel en schril Liefde in onze zielen dorde. Zij nam haastig afscheid, dacht: ‘Ik wil Liever nog niet gelukkig worden.’ Nu is het te laat, waarom toen niet door Onverhoeds aanrakende monden En armen om bevende schouders gewonden 't Geluk ontbonden, nu voorgoed teloor? Vorige Volgende