Verzamelde gedichten. Deel 1
(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
Pauvre LélianDe middag daagt hem uit, hij houdt zich slapend
Als een bedreigd zacht dier, in angst schijndood,
Want schampre Schaamte en Wroeging, zwaargewapend,
Vazallen, door 't verval zijns aanziens groot,
Wachten hem op. Met hoon: was hij misschien
Genóód op 't avondfeest der parvenuen?
De goedigsten veinsden hem niet te zien.
Een bedelaar bij marmeren statuen,
Sloop hij langs rijen ongenaakbre schoonen.
Naar 't onbereikbre van haar naakte borst
Hunkerde een paria, die zich niet kon toonen,
De buiten zijn gebied getreden vorst.
Toen week hij naar een onbewaakt buffet
En heeft hun wijn tersluiks zich ingeschonken,
Totdat hij weggevoerd werd, dierlijk dronken,
Door vrienden van lakeienschimp gered.
Daarna de aftocht door de holle straten,
Door galm van eigen stappen nageloopen,
Het smaadlijk ondersteund spitsroeden loopen
Langs de hôtels, die hem gesloten haten.
| |
[pagina 191]
| |
Zij zetten hem tegen de steile trappen
En drukken in zijn slappe hand den sleutel;
Hij dankt de vrienden met een rauw gereutel
En zoekt het pad met stotterende stappen.
Zich niet van 't lijf de klamme kleeren trekkend,
Zonk hij op zijn matras bezwijmend neer;
Vindt zich nu in den laten middag weer
Verward in 't warme licht en weerzinwekkend.
Hij schuwt zijn schuilplaats: te bekende ellende,
Maakt geen toilet, vlucht in de volle menigt',
Die élégance, tegen hem vereenigd.
Lachen zij? Weer zijn leed, dat zich bekende?
De zon telt goud uit op den boulevard,
Duldt niet den dichter, maakt hem schuw, halfblind;
Hij wijkt al uit, duikt in een donkre bar,
Daalt tot zijn laatsten troost: het gift absinth.
Hij denkt aan Marceline Desbordes-Valmore,
- Dronkemanstranen drupplen in zijn glas, -
Aan haar die even diep in ramp verloren
Als hij, maar niet zoo laag vernederd was.
| |
[pagina 192]
| |
Is dit ook troost? Dat hij nog medelijden
Mag geven, zich nog niet behoeft van allen,
Als laatste in de keten van het lijden,
De som van deernis laten welgevallen?
Hij strompelt weg. Misschien gelukt een lied,
Dat zinnenstreelend, zingend hem verovert
Een langbegeerde, die hij zelve niet,
Van manlijk schoon vervallen, meer betoovert.
Maar liedren worden schaarsch (niet meer zoovele
Kan hij op machtge ellende nog behalen)
Als de liefkoozingen: wie zal hem streelen,
Die nooit schoon was en niet meer kan betalen!
Waarom, waarom moest hij rampzalig leven?
Gij zwijgt, of mompelt: ‘'t Was zijn eigen schuld.
Waarom heeft hij des daags niet met geduld
Een ambt vervuld en 's avonds wat geschreven?’
Hij werkte wel bij den gemeente-ontvanger,
Maar werd vervallen van zijn kruk verklaard,
Toen hij, o schande, van meer liedren zwanger
Bleek dan 't bureau aan documenten baart.
| |
[pagina 193]
| |
Wat kon hij anders doen dan ze voldragen!
Zoo onbevlekt was geen ontvangenis,
Kon hij zich weren. - ‘Maar hij werd ontslagen
En zat driemaal in de gevangenis,
Door eigen schuld.’ - Neen, door uw schuld, vervloekten,
Die slechts wat gij betasten kondt bezat,
Die woekerende niets dan winsten boekte'
En uwen hoogsten post, Verlaine, vergat.
‘Maar nu geniet hij de onsterflijkheid.’
Is hem daardoor één smart bespaard gebleven?
Bezaten velen haar niet ‘bij hun leven’
En vele anderen ‘door erflijkheid’?
Zijn Werk ligt nu in marokijn gebonden
Bij jonge vrouwen in lauw-warm boudoir
Of onder haar kussen: híj vond vaak geen sponde
Dan kille banken langs het triest trottoir.
Zijn tenger lichaam huiverde in lompen,
Zocht warmte aan de ‘calorifère des pauvres’Ga naar eind1,
Angstig voor lotgenooten, die hem stompen
In het geniep, een plaats op hem veroovren.
| |
[pagina 194]
| |
‘Hij is nu uit zijn lijden.’ - Neen! Herboren,
En weer door u verzwegen en vermoord,
In zingende eenzamen die gaan verloren,
Verstooten, onerkend en ongehoord.
Waar gij hem maar vermoedt, vervolgt hem smaadlijk,
Vermeerdert u en laat voor hem geen plaats,
Eischt zijn nalatenschap op als onschaadlijk
En schuwt hem zelve' als erger dan melaatsch.
|
|