Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] Priesteres Haar huis is een groote vierkante vaas. Over den rand reiken welige palmen; Winden, gereisd door woestijnen, talmen, Ruischen om rust. Achter de kust Liggen de lage zwarte barken Onder scheeve zeilen voor anker, Tegen den stroom gekant, Door de bekoorlijke bocht geboeid. De breede blauwe rivier vloeit Trager langs de trappen van 't terras. De rotsgraven der monarchen Zien uit de heete eeuwigheid naar het huis, Of daar de koele zaligheid was. Ze leeft ongenaakbaar, geen is van haar ras. Meestal naakt en bijna altijd kuisch; Het eenige wat zij doet is dansen Op de eenzelvige maat der harpen. Haar lijf heeft ivoren glanzen En het hoovaardige Van godinnen die zich verwaardigen Op aardsche melodieën te dansen. [pagina 168] [p. 168] Haar voeten schetsen gewijde figuren; Haar borsten staan op de kim gericht, Welbewust meer te zijn Dan bronnen van natuur. In haar oogen smeult weerschijn Van het eeuwige avondlicht. Ik zit in de schaduw van mijn harp verscholen En zie mijn droomen langs den hemel dolen: Mijn grootst verlangen is een lied Mijn harp te ontrukken, dat haar kon bewegen Dansend te uiten wat ik houd verzwegen; Maar het gelukt mij niet. Vorige Volgende