Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] De Pelgrim Ik trok jaren Met gelijken tred Over de verstarde baren Van de zandzee, traag gedwee Aan de wet Dat elk lichaam moet begaan Door de leegte een zeekre baan. Jaren zijn vergeelde blaren, Vage sneeuw in Herfst van eeuwen. Mijn rampspoedig leven werd Toch niet meer dan een onzeekre schrede Voor de spanninglooze vert', Gapende van rotsengraf naar sterrenbeelden. In een lichtloos schimmenrijk weleer, Dat voor de oudste dynastie bestaat, Dreef een naar 't zwerk open tempelruim Den verstootne uit - als schuim Met een bergstroom door een steile kust Zee ingaat. Ik bezweek naar de' ondergang en dreef Langs haar die het eerst, Lang voor alle goden heeft geheerscht: [pagina 164] [p. 164] Hemelgodin, Doodsvijandin Van de leegte, door geen schepping te bedwingen, Die geen horizonnen gunde haar te omringen. - 'k Weet nog hoe mijn schedel onder hare enkels bleef; Zij zat steenstrak zegevierend starend over den verslagen dag, Die verbloed en uitgebluscht Op het oostlijk doodenleger lag. Sedert De gestrekte tocht, Lippen leder, Oogen brandend, Armen hangend, Drijfkracht 't worgende verlangen Van getergden dorst, Steeds door spaarzaam vocht Tot het uiterste gespannen. Zon reeds ochtends Boven de geschoren kruin; Schaduw slaafsch en klein Naar het midden kruipend, Over 't vlak van den geblaakten dag. [pagina 165] [p. 165] Avond was het eindeloost, Zonne-asch doorgloeide 't Oosten; Heete winden roostten Den krimpenden nacht. Wie dreef mij dezen weg? Wat heeft mijn baan gebogen, Die ik heb afgelegd, Geloovend altijd recht Voort te schrijden onder 't vallen Van de voeten, de' een voor de' ander, Altijd verder van het oude weg? Ik moet teruggekeerd Zijn: zie de zuilenwouden, alle Even grauw en brokkelig vervallen; Barken aan den vijverrand gemeerd, Scheef gezakt in 't zwarte oeverslijk. Alles stil en gelijk Onzichtbaar van binnen verteerd. Ik sta voor de zware poort Als voor de' ingang, als voor mijn geboort'. Binnen treed ik en verwacht mijn lijk Te zien liggen aan 't begin. Onder de godin, [pagina 166] [p. 166] Die hier heerscht, Sta ik nu niet meer zoo diep als eerst; Door den afstand groot: ik ging het verst, Zij stond stil Voor ik heenging, wijl ik kwam, Nu ik keer. Als een vlam Sla ik haar tegemoet En bevind mij reikend tot haar schoot; Zij verroert zich niet. Ik zal blijven tot mijn dood; Daarna zijn wij even oud, voorgoed Even stil, even groot. Vorige Volgende