Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] Ys De zee drong troebel door den voozen grond, Als onafveegbaar schuim naar veegen mond. De stad zieltoogde, koningsvrouwen lieten Zich varen door de volgestroomde straten; De vensters zagen uit onder hun booten. Geen hoogepriesters toornden meer verwaten. Zij konden Nieuw-Venetië genieten, Zooals zij vorst of slaapvertrek verlieten, Ontblooting spieglend in de donkre sont. De heilge stad leed tuchtelooze vloten, Als hoon gekust op machteloozen mond. Geen klacht viel voor den troon, totdat de dijkbreuk Dreef uit 't moeras de drenkelingen samen, 't Paleis belegerend met lijkenreuk. De vorst bezweek achter gesloten ramen; Hij riep om 't sacrament, kon niet heraadmen, Voordat zijn deernen, voor het eerst vereenigd, Den steeds betwiste in hun midden namen, Hem met hun machtig lijfsaroom verdeedgend. Hij leefde als op hen vlot, omkrampte hun vlechten, Tot 't water vond de hoogstgelegen hal. Gradlon, gedachtig Assoerbanipal, Wilde met 't vuur den tragen dood bevechten, Die wachtte en weer terugtrok als verraad. [pagina 148] [p. 148] Gloed weigerden de walmende flambouwen, En ook de vroeger 't lichtst ontvlambre vrouwen Brandden niet verder dan 't gedrenkt gewaad En vielen halfverkoold en kermend neer. Dan klom het water op de vloeren weer; Maar Gradlon bleef op eindlijk vuur vertrouwen, Tot eene, smeulend stervend, hem: ‘Vlucht, heer!’ Zuchtte in 't gelaat als laatste liefdedaad. Toen wierp hij zich op een hoogschonkig paard, Reeds lang als reddingsboot gereedgehouden Bij den ringmuur der buitenste gebouwen. 't Ontsprong zoodra met haastgen slag het zwaard Van den voortvluchtge hem had losgehouwen. 't Vlood licht en vlot, ondanks de lievlingsvrouwe Die in het zadel lag, machtloos en zwaar. Toen werd den vorst in hoogen storm bevolen: ‘Werp uwen demon af, verstoot Gwennole!’ Hij wilde niet, vloed steeg tot de stijgbeugels. Hij spoorde 't paard, een golf nam hem de teugels. En toen beval 't nog een keer: ‘Laat haar los!’ Zij drukte zich tegen zijn borstkuras Haar borst ten bloede; plots wies slangig gras, Trok om haar knieën en zij viel van 't ros. [pagina 149] [p. 149] Toen stond de vloed. Hij bleef, verlost van 't kwade, Zoo vreemd en leeggelaten als een schelp, Terug in rotskust droog en dichtbeboscht. Zijn grondgebied lag diep en opgelost, Hij rook ontbindingsgeur - door wier en kelp Getrokken van getrouwen, vrouwen, gade. Vorige Volgende