Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 126] [p. 126] De Prinsessen Golven roepen, kort, onder aan den oever. Zij trillen tegelijk, in het verlangen Alleen te zijn, diep in den goeden nacht. Zij wanklen, leunend in elkanders armen, De marmertrap af, vocht van warmen dauw. Een sloep meert, dobberend van ongeduld, Neemt dezen op, omdat zij haar bevrijden, En drijft stroomafwaarts, niet diep liggende. Zij rusten in de kleine ronde ruimte Als in een schelp, zoo innig en zoo ruischend. Dan spreekt een harer, wel de jeugdigste: ‘Vriendin, ik voel mij heet en droef, onzuiver, Want de gehate dag hangt mij nog aan; 'k Wil hem verdrinken in den donkren stroom.’ Zij legt de engsluitende gewaden af, Bevrijdt zich uit het kostbaar web, dat keizers Gesponnen hebben om arglooze schoonen; Zij rekt zich rank over den rand der boot, Laat zich afglijden, huivrend van genot. Haar leden voelen 't zachte water niet Meer dan de omwademing der zomerlucht. Haar wit gelaat drijft in den harenkrans Ten spiegel: een ontloken lotosknop [pagina 127] [p. 127] In het zachtzinnig terughoudend maanlicht, Dat door het scherm der oeverboomen zinkt. Zelf blijft ze zwevend, door geen licht geraakt, Gelukkig lichaamloos, tot de ander roept. Zij stijgt weer op de boot: twee zachte armen Ontvangen haar en doen haar liggen aan Den boezem, in den schoot van de geliefde. 't Water dat meeging, van haar lichaam warm, Valt tusschen beide' als parelen van liefde, Als regen uit een hemel deze' alleen Geopend, door geen vorstenreeks bevolkt, Terwijl de stroom heur liefde begeleidt, Eentonig, als de stem der Eeuwigheid. Vorige Volgende