| |
| |
| |
De Vriendinnen I
't Begon een zomernacht, bijna toevallig:
Terwijl zij zich aan het venster koelde,
Droomde haar lieveling bang en woelde
Zich bloot. Zij vond haar, omziend, bevallig:
De handen naast 't hoofd geperst in 't kussen,
't Dek afgegleden, de knieën hoog
En zelve in zachten boog. Zij wilde kussen,
Zacht, dat ze niet ontwaakte, maar ze bewoog
Toch, en kreunde als in een droom gevallen,
Ontstellender nog; zij heeft haar toen gewekt,
En de leden die zij lijden zag in fellen
Angst met haar grooter lichaam toegedekt.
't Was niet haar schuld, zij had het niet bedoeld.
Wanhopige verrukkingen ontstonden.
Zij wist niet meer hoe ze vroeger bestonden,
Zoo dicht bijeen. Had geen dit ooit gevoeld?
Nu werden ze anderen in één hevige stonde.
Zij voelden zich ineengevlijd, een kus, en
Tegelijk geschokt in bevredigd snikken.
Vergeefs hielden zij een sluier tusschen
Beiden, in te overstelpende oogenblikken.
| |
| |
In 't licht, vervreemd, zag zij haar lievling weer:
Zij lag achterover en sloeg haar gade,
Die overeind stond, mijmerend na den
Eersten nacht, de armen hoog, 't hoofdje beschouwend neer.
| |
| |
| |
II
Zij waren liefst bijeen onder het koele linnen
Der ruwe lakens over de breede sponde
Zoo dat zij omhelzende zich nog in een
Tweevoudig gewaad, een legertent bevonden.
Door de gordijnen woei dan de avond binnen,
Een zachtzwoele die goedvond dat zij zich vonden,
Maar eindelijk koel werd en week. Meestal begon de
Nacht tegelijk met de insluimring van haar zinnen
En met 't ontwaken eener niet te overwinnen
Vertwijfling waar geen liefde meer tegen streed.
Haar verrukkingen konden zij zich niet meer te binnen
Brengen. Haastig begaf elk zich in 't eigen kleed.
| |
| |
| |
III. Afscheid
Zuster, zie, wij zijn te zeer gelijkend;
Nooit zullen wij zalig zijn: een paar -
Hoe 't geluk, vermeerdring te bereiken,
Altijd zelf ontmoetend in elkaar.
Voel hoe zuiver wij zijn evenhoogen,
't Teederst van mijn borst jou treft en streelt.
Onze nadering komt toebewogen
Geen gestalte, steeds een spiegelbeeld.
Voel, hoe 't steeds bevestigd vergelijken
Onzer leden reeds tot waanzin stijgt;
Wij, die éénvoud wilden, moeten wijken
Voor iets in ons, dat naar scheiding hijgt,
En dat, ingetogen, zich vergroot
Over liefde, en ons zal doen haten.
Ga, geloof niet dat ik je verstoot,
Want uit welk vereenen? Wij verlaten,
Of wij niet uit maagdlijkheid ontwaakt,
Rein voor elk begin zijn, ongeschonden.
Die volledig, tot de haarwrong naakt,
Elkaar vonden, eenzaam in haar zonde,
| |
| |
Kunnen eer niet bij elkander komen
Dan verwijderd en vervreemd voorgoed;
Dàn, vernederd en met macht genomen,
Ons ontrukkend, wadende door 't bloed
Onzer vele ineengevloeide droomen,
Door een verte die te fellen gloed
Dooft, wordt onze omhelzing ééns volkomen.
|
|