Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] De Gouvernante Morgenwind verkilt den warmen nacht. Zij huivert, blootgewoeld, door losse haren Niet toegedekt. Voor 't bed in witte vacht Liggen een paar natte groene blaren. Onder 't raam, over de vensterbank Hangen takken naar binnen; door het tochten Bewegen gewaden, vreemd grijs in de' ochtend. Zij keert zich naar den nog donkren wand. Doorsluimrend voelt zij zich al gewekt, In angstdroom van vallende trappen, blinde Muren, en kleeren die niet zijn te vinden ... Ontwaakt, en weet terstond dat zij vertrekt. 't Soobre leven wordt nu warm wel eer. Waarom heengaan? Er was toch geen reden. 't Leek eentonig, maar nu, vreemd, niet meer. Moe en traag begint zij zich te kleeden, Blootstaand aan den mistroostigen morgen. Als 't heel laat is, gaat zij naar beneden, Haakt haar blouse dicht, de laatste treden, En zegt schor, niet opziend, goedenmorgen. [pagina 120] [p. 120] Ontbijtend bepeinst zij, hoe ze verloofd Geweest is, niet lang, zij zelf verstoorde 't. Velen verzekerden: 't was goed geworden Na de' eersten tijd. Zij heeft het nooit geloofd. Reeds ingescheept, voelt zij 't medelijden Van haar naasten nog in 't uitgeleide Dat zij doen duren met aanhoudend wuiven; Zakdoeken zijn lang zichtbaar: witte duiven Van het afscheid, fladdrend in de onzichtbre vlagen Die haar wegvoeren. Nu gaat het later open, Het rosse dorp verbleekt in 't eerste dagen: Als een plaat waarover water loopt. Onder veege sterren, walmende lantarens Hangt de landingssteiger over 't wad; Voor het einde ligt de veerboot - en de stad Aan de' overkant, na een paar uur varens. Vorige Volgende