Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] De Dienstmaagd Niet uitgestooten en niet opgenomen, Geen vreemdeling en toch niet een der hunnen, En niets haar eigen, alles gunst of leen. Zij zijn de meesters en zij kunnen Altijd haar leven binnenkomen, Dat zij, zoo altijd eenzaam, nooit alleen, Niets houden kan voor zich en om zich heen. Waar zou zij heen gaan? Midden op de vliering Heeft men een kleine ruimte afgeschoten, Haar kamer genoemd; Verschoten doeken dienen voor versiering, De wapperende deur kan niet gesloten En het behang is grof gebloemd. Zij heeft zoo naar een fijn gewaad verlangd, Een hemdje van batist, dat 't eigne teedre Afhouden kon van de gehate kleedren, Waarin het klam, aanklevend hangt Als geur: dat zij een deel zijn van haar loon. Eerst als zij alle afwerpt, wordt zij zuiver Zelf en bevrijd, maar dan drijft haar een huiver In 't kille bed, dat haar als vreemde ontvangt. Wat geeft haar dan het weten: ik ben schoon. Vreugde niet meer, alleen een niet vergeten Verloren rijkdom, lang geleên bezeten. [pagina 118] [p. 118] Er is geen avond, waar zij na haar dagen Als bij vertrouwde liefde, bijna onbemerkt Kan toeven, want haar arbeidsjaren vragen Waarom zij leeft als zij niet werkt; Als meesters die niet dan aan hen verschulde, Door hun gunst toegestane vreugden dulden. Haar zijn ligt open. In vele eenzaamheden Had zij 't verstrooide leven nog bijeengewonnen... Uit een verlatenheid die elk kan overtreden Wordt dit teer weefsel niet gereedgesponnen, En anders weten zíj wel met getoond verachten En hoon voor haar doorwaaktheid te verkrachten Den nauwlijks opgerichten trots uit nauwe nachten En de bevrijding die begon. Vorige Volgende