Verzamelde gedichten. Deel 1(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] De Zonnesteek Hij maaide zich door de ombuigende landen, En dacht dat het nooit een einde nam: Dat hij tegen de zon als een slaande vlam Staalblauw boven 't koren kon blijven branden. Hij seinde haar dat hij won, dat hij kwam En feller den bloei van 't seizoen aan zou randen, Als man met de zeis verminken tot oogst, De halmen met stompe sneden vermorzlen En uit de aren de korrels dorschen En het sap uit het kaf tot het zemeligst droogst. Maar toen trok hem 't graf van den horizon Met een draad die zich naar zijn oogen spon, Glinsterend, prikkelend en stekend; Hij ging maar sikkelend, houwend en brekend De halmen knakten. De akkervlakten Lagen tot aan den einder kaal... Toen lag hij voorover gekruisigd, plat In de stekende stoppels, Als martlaar gekoppeld Aan zijn zegepraal. [pagina 98] [p. 98] Toen kwamen de wagens - De velden wentelden Onder hen voort. Toen kwamen de wagens - Zijn handen tintelden, De spieren trokken, Hij greep een groote, gele En slingerde ze de zon in 't gezicht. Deze bloosde - een schicht Spleet haar in tweeën: Eén stuk viel naar beneden, Het andere sprong in zijn zwellend hoofd. Hij stierf, hij had de Grootste gekloofd En strekte zich uit, moe van zijn macht. Het was volbracht... Hij nam zich voor met zonnestelsels te gaan keeglen En 't heelal voortaan van zijn navel uit te reeglen. Vorige Volgende