| |
| |
| |
Scène au Crépuscule (d'une Veilleuse)
Personen: Comtesse X., schoon.
Corbière Tristan, leelijk.
Tooneel: een groote kamer, laag van zoldering met zware balken. Avond. Zij toeven aan een der breede ramen.
Bijvoorbeeld wanneer een schip vergaat,
Naar fakkellicht - strandvonders-verraad -
Gelokt tegen rotsen te pletter stort;
Wanneer 'k in de zon slaap en wakker word
Nú kiemt Venus, de ster der
Als je 't niet weet, kan ik het niet noemen.
Maar toonen wel. Waarom 't verbloemen?
Mij, onervarene, die je toch doorziet,
Wil je verleiden. Is het waar of niet?
Waarom maak je mij zoo beschaamd?
Om tegen te houden wat jij beraamt.
Je weert mij altijd af. Wat ben je ruw!
Weer ik je af? Was je vanzelf niet schuw?
Geloof me, ik vergeet hóe je bent.
Van mijn geboorte af werd ik miskend.
| |
| |
Te erkennen, dat mijn gestalte verwrongen,
Mijn gewrichten misvormd...
Jij was 't die mij vroeg.
Aanvaard 't gevolg van je liefdedaden,
Zooals ik die mijner ouders droeg:
Dat mijn vader, bijna tot zijn vaadren vergaderd,
Nog een twintigjarige maagd heeft benaderd;
(haar handje op zijn mond) Stil, nu is 't genoeg.
Even stilte. Comtesse liefkoost hem schuchter. Neigt naar de diepte der kamer, waar een bed met rooskleurigen hemel schemert.)
(neuriënd) Mignonne, allons voir si la rose...
(dito, valsch) Prends garde, elle a beaucoup d'épines!
O, ik zie alles nu in teederroze.
Ik wil niets dan je gelukkig maken.
En ik wil niet van mijn levenswijs raken.
Neem het toch licht, kan ik je dat niet geven?
| |
| |
Niet alleen blij. Misschien... als een chrysant,
Die schoon weet te bloeien en te verkwijnen.
En ik... wilde sterven, door een brisant
Die mij, afzichtlijke, totaal deed verdwijnen.
Mijn arme Tristan, geef mij je spot
Voor mijn eenige vesting, mijn toeverlaat!
Denk je dat ik mij daaruit laat lokken?
Dan ben ik weerloos, als je mij verlaat,
En heengaan zul je, vroeg of laat.
Op een goeden morgen ben je vertrokken,
Een haastigen, wanhoop veinzenden brief
Heb ik dan levenslang voor lief.
Eenmaal vind je mij toch weer mismaakt
En krijgt berouw, en dan neem je wraak
Op mij, verstooteling, voor je vergissing.
Ik waarschuw voor overijlde beslissing.
Ik weet, je bent leelijk. Toch heb ik je lief.
Verweer je niet langer - als ik mij wil geven.
(hijgend) 't Invoerverbod wordt niet opgeheven.
Levenslang ben ik gesloten gebleven,
Nooit nog heb ik mij blootgegeven.
Doe het dan nu. Als ik mij ook verwaardig...
| |
| |
Je loopt regelrecht in je ongeluk.
Houd mij niet tegen. Gun mij dit geluk.
Heb je nooit mijn harde knoken gevoeld?
Hield ik je niet omhelsd?
Heeft dat je niet verkoeld?
Als ik je aanraak, huiver ik verrukt.
Dan heb je mij nooit vast aan 't hart gedrukt.
Je bent geen minnaar. Een weerbarstige klip!
Houd je meer van je hond, de zee en je schip?
Mijn hond ziet mij aan met bewondering,
De andre twee dienen voor afzondering.
En mag ik die niet met je deelen?
En kwalen krijgen die ik niet kan heelen.
Ik zoek den storm, geen kalme kustvaart en
Je kunt niet rooken, je kunt ook niet kaarten.
Hoe? Door godlijke genade?
Aan boord kun je niet doorgaan voor mijn gade,
Ik werd toch overspelig met de zee,
'k Zou altijd twijflen tusschen jullie twee.
Bovendien is de équipage voltallig,
't Vaarwater gevaarlijk, de schuit bouwvallig.
Wil je mij tegen mijn liefde verdedigen?
| |
| |
Of alleen je eigen spotlust bevredigen?
Je hebt mijn schaamte, mijn trots gewond,
Gedaan of mijn schoonheid niet bestond.
Als ik dan nu nog vraag, nòg smeek en je zeg:
Doe dien angst voor mijn teleurstelling weg -
Nu nog. Geloof je dan, dat ik in één lot saam
Met jou wil zijn, voorgoed alles wil wagen
En niet voor later vrees... Moet ik nog vrágen?
Maak het dan donker, één twee drie, in Godsnaam.
(La veilleuse délicate s'éteint.)
|
|