Verzamelde gedichten. Deel 1
(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
RatanuiGa naar voetnoot1 INaar 't midden van de wijdste wereldzee
Verloren afgedreven,
Vervreemd en even ver ontvoerd
Van de drie vastelanden,
Gelukt het eenmaal nog te landen
Aan 't Eiland afgelegen:
De golven die er tegen breken
Hebben geen andre kusten aangeroerd.
Alle eenzamen
Worden van verre nog bevrucht,
Door drijvende of gepluimde zaden,
Aanspoelende op diepe driften,
Of vallend uit de overgaande vlucht
Van stormvogelen of vaste winden.
Dit Eiland wordt gemeden,
Omzeild, omstroomd met wijden boog,
Onaangedaan door drijfzaad, zeestroom, schepen.
Geen bloei van later heeft met voos gewas:
Op grave' ontluikend loof
Of resten van gewoekerd ras -
De oudheid aangevreten
Van de eenige rots voor het geloof
Aan het Verleden.
| |
[pagina 64]
| |
IIVan eeuwenlang overleven aschgrauw,
Houdt het tegen verlatenheid strakke aanklacht,
Onder de overmacht
Van hemellicht, dat uit de Zuidzee aanlacht;
Tusschen diep golvengroen, hoog wolkenblauw,
Boven gezonken gronden in aandacht.
Op de drie hoeken staan, geknotte torens,
Vulkanen af van binnenlanden vol grafheuvlen;
Inwendig uitgedoofd,
Als teekenen terstond geloofd
Door wie van de verloornen
Nog aanvaart onder zeilen of op vleuglen.
Verdwenen gingen diep in asch begraavnen;
Langzaam verteert de tufsteen en de lava
Van 't Eiland, dat naar de oude diepte daalt,
Wanneer de laatste der te laat geboornen
Ten laatsten ingang keert, teruggedwaald.
| |
[pagina 65]
| |
IIIAlleen na schipbreuk lijden laat het toe te landen.
Het weert verankring af, met klippen voor de stranden;
Verbrandt de schepen uit verlaten tijden, landen
Waarnaar zoo ver verdrevenen hun lot
Niet meer herleiden - want de levens komen niet meer vlot,
Die hun Geboorte aanstaart uit lavabeeld of beendergrot!
De wegen inwaarts kronklen door verstuikte struiken,
Verscherpt met scherven van uiteengevallen kruiken.
Soms stort de bodem in - over bedolven luiken.
Maar op de randgebergten, waar vergrijsde grassen
De steenen splijten, varens uit de kloven wassen,
Staan beelden, het gezicht naar zee, op machtige terrassen:
De drempels naar verweggevaagde tempels.
... Verlangen naar verleden laat verdwenen eeuwen
In snellen vlokkenval langs zijn terugtocht sneeuwen.
Door lavaregens glooit een bergland vuurbeloopen,
Vulkanen breken ongeschonden gronden open,
Neerstortende opgeworpen blokken kneuzen
In pletterenden val veegwankelende reuzen
Die grondstof in den stortgloed uit de kraters delven,
Met rampspoed beelden houwend van zichzelve,
Stompe gelaten met het ééne weten ladend,
Dat zij bestonden, dit door allen tijd verradend.
| |
[pagina 66]
| |
De oude gebieden zijn verbrijzeld afgezonken,
In diepzee opgelost hun halfverkoolde schonken
En traag in lagen waar het niet meer golft, vergaan.
Maar boven 't uitgeroeide ras bestaan
Honderden beelden: bakens voor verloornen in den tijd.
Zij overzien de zee, waaronder de verkrachting
Van 't Oude zich voltrok, onmeetlijke minachting
Wanstaltig achterhoudend, sedert nooit meer grootsch
Een rijk afsomberde in de overmacht des doods.
Maar door hen brult Verleden laatren, die desnoods
Om 't leven komen om te komen, zijn verwachting.
|
|