| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
I
Macao, Anno 15...
Het was de heetste maand van het jaar. De stad lag roerloos onder de trillende lucht, op het binnenplein zaten de vogels versuft in de heesters, de goudvissen dreven dood op de vijver en de bladeren schrompelden en vielen af, als was het herfst geworden en heet gebleven. De krekels gingen te keer alsof zij levend geroosterd werden. In het kabinet van de Procurador werden de brede, van de zolder afhangende poenka's steeds sneller bewogen, zonder een verkoelende luchtstroom te verwekken.
De Procurador zat met het hoofd in de handen aan tafel. Zijn wambuis hing van zijn zetel; hij droogde voortdurend zijn paarlend, door kaalheid verhoogd voorhoofd af. Hij werkte niet, hij wachtte te gespannen de boodschap van de uitzichttoren af, dat de vloot van Malakka, reeds een maand te laat, die hun de nodige wapens, levensmiddelen en lampolie brengen moest, eindelijk in aantocht was.
Tot overmaat van ergernis was het beslist dat hij zijn oude vijand Pedro Velho, de koopman die de Japan-handel beheerste, installeren moest tot senator in de volgende zitting. In alles waren zij tegenstanders. Campos wilde zich altijd met de wapenen tegen de Chinezen verweren, Velho wilde strijden met listen en omkoperij. Velho wilde de afscheiding van Malakka, dat zijn Japan-handel te veel controleerde. Gewezen op Macao's wapenspreuk: No Más Leal, antwoordde hij dat als Macao zich onmiddellijk onder de kroon stelde, hieraan des te meer werd voldaan. Hij wees er steeds op, dat Malakka beter haar rechten dan haar verplichtingen tegenover Macao kende. Het te laat komen van de vloot gaf hem dus steeds voldoening. Campos hoopte eigenlijk dat de vloot vertraagd was door stormen of
| |
| |
aangevallen en niet te laat van Malakka was vertrokken, dan kon hij Velho ten minste de rebelse bek snoeren.
Er werd hard geklopt. Weer hopend, riep hij binnen te komen, maar zag dadelijk dat het de wekelijks herhaalde klacht van de mandarijn van Hiang Tsjang betrof. De deurwachter bracht hem de rol.
‘Heeft het oog der barbaren, door 's Keizers wil onder-mandarijn van Hao King, weer niet kunnen verhoeden dat twee eerzame kooplieden uit Heng Sjan zijn mishandeld en gevangen gezet? Wij eisen hun invrijheidstelling en een schadevergoeding van duizend taëls.’
Dit stond met bloemrijke omschrijvingen op de rol. Campos liet de thesaurier komen. ‘Uitbetalen!’ beval hij. Alleen, zuchtte hij dat deze vernederingen en afgeperste gelden het recht ondermijnden en de schatkust ruïneerden.
Semedo, de oudste subalterne ambtenaar van Macao, werd aangediend. Campos schoot zijn wambuis aan en ontving hem, klagend over de vloot en over de afpersing. Semedo wees door het raam op het Ilha Verde, dat door de bomenrij van de Praia zichtbaar was.
‘Daar is de uitkomst. Het kan, goed bebouwd, vruchten, groenten, landwijn, landolie, alles opbrengen, dan hebben wij de Chinese sjacheraars niet meer nodig.’
‘Kom mij niet weer aan met die oude geschiedenis!’ riep Campos driftig. ‘Ik kan soldaten het koolplanten niet leren! En welke Portugese boer laat zich uit het vaderland lokken om op een Chinees eiland te gaan werken? Als gij dat denkbeeld niet los kunt laten, stel dan een memorie op en dien die in, dan heb ik tenminste een paar jaar rust. En nu niemand meer binnenlaten, alleen de bode van Guia, als die mocht komen.’
Zodra Semedo de deur dichtgetrokken had, gooide hij zijn zwaar wambuis weer uit en schonk zich wijn uit een grote aarden kruik die enige koelte behouden had. Hij zuchtte van een klein welbehagen in deze grote verdrietelijkheden. Maar weer ging de deur open. ‘De bode. Eindelijk!’ Hij wendde zich om. Een lange, magere monnik stond midden in de kamer en strekte een arm naar hem uit.
| |
| |
‘Wie heeft u doorgelaten?’
‘Ik kom en ga, naar God het goeddunkt. En ik vraag u namens God: wanneer zult gij eindelijk de kerk doen bouwen die onze gelovigen kan opnemen? Wanneer het seminarium dat onze zendelingen zal voortbrengen?’
Campos was woedend dat hij zonder wambuis door de bruine rok was verrast.
‘Nooit!’ antwoordde hij. ‘Wij hebben hier genoeg kerken. In iedere straat staat er een. Ik breek mijn nek over de processies. Geen kerken, geen gezang, geen optochten meer. De Chinezen lachen om psalmen.’
‘Denk aan de laatste woorden van de heilige Xaverius: Niet door de wapenen maar door het woord zal China worden veroverd.’
‘Het woord verstaan zij niet.’
‘Geef ons toch een kerk. De jezuïeten hebben er twaalf, en wij dominicanen die een groter aanhang bezitten, maar twee.’
‘Hoe vaak heb ik u gezegd dat ik hier geen dominicanen wil hebben? Ik heb aan jezuïeten genoeg. Maar bevecht elkaar maar, ijver, stook, des te beter! Zo vermindert gij uw aanzien en roeit gij uzelven uit. Geen kerk, geen klooster, geen kapel, niets meer, maar het Ilha Verde kunt gij krijgen, niet om het vol kerken te zetten, maar om het te bebouwen. Muntten de dominicanen niet altijd in landbouw uit? Help de kolonie aan graan en groenten, en breng daarna het geestelijk voedsel.’
‘Uwe Genade moge bedenken dat wij al onze krachten moeten geven aan het omploegen van het verhard gemoed der Chinezen.’
Maar Campos' geduld was uitgeput. Hij stond op om de lastige dominicaan de deur uit. te duwen, toen die openvloog en capitão Ronquilho binnentrad en in lachen uitbarstte toen hij de Procurador met blote armen en Belchior met bezwerende breed uithangende mouwen tegenover elkaar zag staan.
‘Geef hem toch een kerk, Excellentie! Hij houdt toch niet op. Straks brengt hij u serenades met het koor om die kerk af te smeken. Dat zou ons nog meer storen.’
Belchior zag met vlammende ogen naar de soldaat en naar
| |
| |
de gouverneur, en snelde de deur uit, maar keerde op de drempel om.
‘Ik zal u excommuniceren als gij u niet nederbuigt voor Gods wil!’
‘Hier valt niets te excommuniceren. De Paus gaf de jezuieten dit recht en wij zijn hier het hoogste gezag. Twistzoekers, geestdrijvers zijt gij en uw ganse orde! U zal ik excommuniceren! Binnen een maand verlaat gij de kolonie. Trekt dan China maar verder in. Ga heen! Ga heen!’
De dominicaan verdween en liet hem hijgend en vloekend achter. Ronquilho zag met goedaardige spot op hem neer, kruiste zijn armen en zijn betreste borst, keek even in de spiegel in de diepte van het vertrek, die hem het beeld terugzond van een zwaargebouwd, goed gekleed officier, geschapen om vestingen zowel als vrouwen te veroveren. Hij rekte zich uit, zoals hij gaarne deed, om zijn spieren te voelen spannen. Zijn gezicht had een norse uitdrukking; maar hij was goedhartig en vriendelijk als hij zijn zin kreeg en die kreeg hij altijd en dat vervulde hem met een voldaanheid van meer geestelijke aard. Hoe hij was als hij zijn zin niet kreeg, had hij nog nooit ervaren.
Hij voelde nu de mokkende Procurador te moeten opwekken, trad op hem toe en legde hem een hand op de schouder.
‘Maak u toch niet boos op die papen. U weet het toch, hun enig wapen is een grote mond opzetten. Geef hem iedere keer tien escudo's voor zijn armen, die hij verplicht is aan te nemen. Hij moet zich tevens beledigd tonen om de geringheid van de gift en heengaan.’
‘Die dominicaan is het enige niet. Díe ergernis zou ik nog wel verkroppen. Neen, er is veel meer.’
Hij balde zijn vuisten en dacht weer aan Pedro Velho, zijn vijand, die hij beëdigen moest, aan de onophoudelijke Chinese afpersingen, aan de vloot die te laat was, zijn dochter die hem niet meer gehoorzaamde en zo weer aan de man die voor hem stond. Hij wees hem een zetel en vroeg:
‘Zaagt gij Pilar deze morgen?’
Nu fronste zich ook het rimpelloos voorhoofd van de capitão.
| |
| |
‘Ja ik zag haar. Vanmorgen ging ik mijn opwachting maken, hopende op een goedgunstige blik, een enkel woord dat mij moed zou geven. Maar ik vond haar geknield voor Nossa Senhora da Penha; zij zag zelfs niet op. “Mag ik terugkomen na honderd credo's, Pilar?” vroeg ik haar. “Neen,” sprak zij haastig en hees, “ik moet mij nog verkleden.” Meer sprak zij niet; ik vond haar zo vreemd en bleek met felle blos en schitterende ogen alsof zij de ganse nacht biddend had doorwaakt. Ik ben weggegaan en heb drie glazen muscadel moeten drinken, om de droevige gedachte te verdrijven dat ik haar nooit nader zal komen.’
Nu moest Campos troosten.
‘Geduld! Zij is nog wat jong, wat is zeventien jaar? Schaf uw bijzit nog niet af, maar ik zweer u, vóór haar negentiende jaar zal zij de uwe zijn.’
Zo trachtten zij elkanders onrust te verdrijven, de vader en de minnaar van de jonkvrouw, die zij beiden in een stil vrouwenvertrek waanden, bijna gedachteloos, zij het dan biddend, maar die in een wereld leefde waar zij geen toegang hadden.
| |
II
Zij gingen samen huiswaarts, de Procurado in zijn palankijn, de capitão daarnaast, op een klein doch edel en krachtig gebouwd ros uit Birma. Overal bleven de Macaensers staan en groetten eerbiedig. Maar in de nieuwe Rua Central was het hun beurt stil te staan en te buigen. Van uit de poort van de kathedraal, die op het plein, honderd meter hoger stond, trok de achterhoede van een processie welker begin hun hier de weg versperde. Binnensmonds verwensingen uitende, schaarden zij zich tegen de muur; maar weldra ging een deur open, een oude man nodigde hen binnen te komen. Zij stapten af en van uit een halfdonkere, koele patio zagen zij de stoet voorbijtrekken, beide verbolgen dat zij toch wachten moesten en bezwaard door een voorgevoel, blij dat zij ongezien waren, hun hoeden op konden houden en een koele drank genieten die de oude hun weldra zond.
| |
| |
In de helle zonlichte straat, waarover alleen de smalle korte schaduwen van de bomen dwars lagen, trok de processie voorbij. Voorop gingen de Chinese bekeerlingen, in hun blauwe gewaden, met kaarsen, dan volgden oudere christenen: negers, in witte koorhemden, waaruit hun zwarte koppen vreemd opstaken, en hun rollende ogen wit puilden. Dezen, al op het toppunt van extase, liepen stuiptrekkend en stampend met hun staven op het oneffen plaveisel. Dan kleine Japanse meisjes met wollige lammeren en grof-geborduurde spreuken tussen hen in. Na een open ruimte, tussen zijn bruine monniken, onder een hoog baldakijn, Belchior, de hostie in de gouden doos op zijn geheven handen. De klokken luidden, zwaar en aanhoudend. Om de straathoek verscheen Christus, in korte pij, het kruis slepend, barrevoets, met bloedend hoofd. De klokken zwegen. Allen knielden neer in de plotselinge stilte. Een zacht zingend weeklagen werd dan hoorbaar. Uit een open kerkdeur daalde Veronica in een rood gewaad, de hals ontbloot, in de straat af, ging op Christus toe, drukt zijn doornenkrans op het eigen hoofd, rukt haar sluier af en wist zweet en bloed van het lijdend gelaat. Een dubbele kreet weerklonk uit een gesloten huis: ‘Pilar! Kom hier!’ - maar niemand hoorde het. Allen zijn gedompeld in gebed, aller ogen zijn gericht op de geknakte figuur die het kruis over de harde keien trekt en op het jonge meisje dat hem de laatste troost brengt. Zij gaan voorbij, weer volgt een stoet monniken, vier bazuinengelen besluiten de optocht.
Campos en Ronquilho wisten niet wie van hen de ander had weerhouden toe te snellen en Dona Pilar uit de macht van de monniken in huis te rukken. Een jaloezie, overweldigender dan minnenijd, deed hun handen naar hun keel grijpen, dan naar de tralies van het raam, om het lichaam te steunen. Woede over de hemelse wellust waaraan zij geen deel hadden en die zo overmachtig uit Veronica's ogen had gestraald, maakte hen roerloos. Eerst toen de stoet voorbij was, vonden zij zich terug. De vader ging op in het leed van de tot zoon gewenste minnaar.
‘Vannacht heb ik senaatszitting. Ga tot haar, maak haar tot
| |
| |
de uwe, ontvoer haar, doe wat gij wilt. Die monniken...’ Hij kon niet verder.
Ronquilho drukte hem zwijgend de hand, voor het eerst bedrukt opziend tegen een nachtelijke overval, waarbij hij geen gevaren van het soort waaraan hij gewend was, behoefde te bestrijden. De stem van de oude onvoorziene gastheer deed hen opschrikken. Het was een van de eerste vrijdenkers in Macao, een van de weinige Galiciërs die zijn uitgetrokken. Hij dankte voor de eer zijn huis bewezen, betreurde de aanleiding en vroeg ook verder over hem te beschikken. De Procurador dankte hem beleefd voor de bijstand toen het wereldlijk gezag voor het kerkelijk moest wijken. De draagstoel en het paard kwamen voor. Zij gingen verder, beiden bedrukt door dezelfde zorg en Campos nog door vele andere meer, Ronquilho benijdend. Wel verschillend was hun taak. Terwijl Ronquilho een beminde vrouw ontvoeren ging, die hem nog wel haatte maar die hij toch eens bezitten zou, moest hij een dodelijk gehate vijand zelf met een ambt bekleden, dat die weer meer macht zou geven zijn plannen door te zetten.
| |
III
De bevolking van Macao vulde deze noen de straten talrijk. Men zag Portugezen, Maleiers, Japanse vrouwen, negerslaven, Chinese bedienden, soldaten en ook vele monniken. Allen weken eerbiedig terzijde voor de draagstoel, de hoed afnemend, buigend, of hurkend aan de weg, al naar hun landaard. De Procurador zag hen nauwelijks, Ronquilho sloeg een zijstraat in, de ander peinsde voort over Velho die alles met geld en overreding wilde bereiken, de onderkoning van Kanton wilde omkopen, de piraten afkopen, zich niet bekommerend over hun aanzien, als de handel maar ongestoord verlopen kon. Alsof die handel in de lucht kon hangen! Alsof een sterk, onneembaar Macao niet de hoogste handelswaarde zou hebben! Hij zat alleen voor zijn middagdis, daarna zond hij om zijn dochter. Zij verkoos haar kamer niet te verlaten. Op zijn kloppen werd niet opengedaan, de deur bleef gegrendeld. Hij liep de tuin in,
| |
| |
van voor het raam week haar gestalte in het kamerdiep terug, hij zag nog juist haar rood gewaad en zwarte faldetta. Dit bracht hem de processie in herinnering waarvoor hij, de Procurador, opzij moest gaan, terwijl zijn dochter, vóór zijn ogen, een der dominicanen, als Christus vermomd, het zweet van het hoofd wiste. Dit zweet was nog het enige ware aan die huichelaar! Hij stormde weer de trap op en bonsde op de deur.
‘Pilar!! Zul je dat maskeradepak uittrekken en je vader opendoen?’
Het bleef stil daarbinnen.
‘Pilar! Ben je mijn dochter of een bigotte, die met priesters heult?’
Nu weerklonk een zacht luitspel, als een zilveren spot met zijn plompe woorden.
‘Als je niet gehoorzaamt, laat ik de deur door mijn soldaten openbreken!’
Het luitspel verstomde.
‘Wacht dan, vader, tot ik het gewaad dat u zo ergert, verwisseld heb voor een ander.’
‘Ik wacht.’
Na een ogenblik ging de deur open, Campos drong naar binnen, liep regelrecht naar de wastafel door en schonk zich hijgend een glas water. Zijn dochter zat in een eenvoudig huisgewaad aan het raam.
‘Wie heeft je verlof gegeven in optochten mee te lopen? Dat je niet van je vader houdt, wist ik al lang, dat je je in het openbaar met zijn vijanden vertoont, verbied ik.’
‘Ik heb een visioen gehad, vader. De vloot van Malakka is vergaan.’
Zij verhaalde niet dat zij meer had gezien: een man die een wrak ontzwom en worstelde om een zwarte kust te bereiken. Zij zag steeds één hand boven de golven uitsteken, zelfs gedurende de tussenpozen waarin zijn hoofd in de golven verdween, en die hand hield een staaf of een rol, dat kon zij niet onderscheiden.
‘Met jouw visioenen houd ik geen rekening. Ik weet te goed in welke broeikas ze zijn gekweekt. Over een maand zal je met
| |
| |
Ronquilho trouwen, dan zullen ze wel wegblijven. Je zult mij eerst wel haten, nu, je haat me toch, dus dat verandert niets. Maar als je eenmaal kinderen hebt, zal je me toch dankbaar zijn.’
Even was het Pilar te moede of zij de ruwe Ronquilho en de half in droom aanschouwde zag worstelen; toen zag zij haar vader aan.
‘Kinderen wil ik wel hebben. Maar nooit zal ik mijn lichaam lenen om het minderwaardig geslacht van Ronquilho zich te laten voortzetten.’
‘Van welk verheven geslacht stamde dan jouw gele moeder af?’
‘Van een dat al bestond toen Portugal nog een Moorse provincie was en zijn bewoners slaven van de mohammedanen.’
Campos moest zich inhouden, hij steunde zich met zijn handen op tafel, het dunne rozehouten blad kraakte. Hij paste niet in dit vertrek, het was of een stier in een leliëngaarde was doorgedrongen. Maar spoedig werd zijn kleur weer gewoon, een machtsbewuste lach krulde zijn lippen, langzaam ging hij op haar toe.
‘Raak mij niet aan. Gij verwijt mij dat ik met de dominicanen omga. Gijzelf dwingt mij bescherming te zoeken, en ik zal nog eindigen te doen wat ikzelf niet verlang: in hun klooster te gaan.’
‘Dan zijt gij van nu aan de gevangene van uw vader en van het hoogst gezag in Macao, dat van de Procurador.’
Hij ging de kamer uit en schreeuwde een bevel. Pilar hoorde de slepende tred van twee bedienden.
‘Gij wordt bewaakt!’ riep de Procurador, de trappen afgaand. Zij ging naar het raam: bij de olijfboom stond al een lansknecht op post. Moedeloos liet hij zich neerglijden tegen de harde vensterbank.
Na een paar uren sloop zij naar de deur, maar deze werd terstond weer toegedrukt. Tegen het donkere hout zag zij nogmaals, en nu helderder, het gezicht van deze nacht: in een stuk van de zee, door een wolkenlaag afgesloten, op monsterlijke golven door strakke regen gestriemd als het treffen van
| |
| |
een dwergen- met een reuzenleger, waggelde een groot schip, dat zonk, de hoge achtersteven het laatst. Toen sprong de man af en zwom door de woedende wateren, steeds de hand in de hoogte gestoken, naar de zwarte steile kust. En nu zag zij verder: een geel glooiend strand, daarvoor, scheen plotseling onder de zwemmende geschoven die roerloos liggen bleef; toen bedekten de wolken alles, de deur ging plotseling open en trof haar aan het voorhoofd. Zij sprong achteruit en liep weer op het raam toe, terwijl een bediende een schotel binnenbracht. Zij zag niet om, en de bediende, voelende dat hij onbespied bleef, raapte rustig een zilveren gesp op die bij een tafelpoot lag.
| |
IV
Campos kon deze middag niet rusten na zijn maaltijd. Hij bleef wikken of hij te hard of nog te lankmoedig tegen zijn dochter was opgetreden.
‘De vogel niet te veel verschrikken, anders vliegt ze nog weg,’ mompelde hij. ‘Kan ze zo niet ontkomen?’ Hij nam zich voor ook bij de poortdeuren soldaten te zetten, maar bleef de macht van de geestelijken vrezen. Vroeger dan anders stapte hij in zijn draagstoel; vlak bij het gebouw van de Senado schrikte hoefgekletter hem op uit zijn gepeins, meteen werd hij neergeploft en zag tussen de onthutste dragers een paard en daarop Ronquilho.
‘Wat bezielt u mij midden op straat omver te rijden?’ Campos stapte moeilijk uit de scheefstaande stoel, knipperend tegen de zon en Ronquilho opziend, trillend van ergernis. Ronquilho steeg af, liet zijn paard wegbrengen, en trok de Procurador mee, die na de eerste woorden al geboeid luisterde.
‘Bij het eten dronk ik met Alvarez en Brandão een fles wrange wijn uit een oude voorraad. Alvarez, die een gevoelige keel heeft, schoof zijn kelk terug, zeggende: “Dit lijkt de wijn wel die Velho op zijn laatste avondmaal te drinken zal krijgen.”’
‘Nu, wat heb ik daarmee te maken?’ vroeg de Procurador nog.
| |
| |
‘Zoveel als gij zelf wilt. Wilt gij het, vanavond bij zijn installatie, niet meteen op leven en dood laten gaan?’
Zij spraken voort. Bij het gebouw van de Senado aangekomen, sprong Ronquilho weer te paard en reed een steile dwarsstraat af. Campos ging door de poort, diep gebukt alsof het laatst gehoorde hem de overlast had gegeven.
|
|