Serenade(1938)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Herfstlied Donker bosch wordt grijs doorzichtig, Verten komen dichterbij, Rozen welken snel nabij Muren, trillend, veeg en schichtig. Naakte elfen trachten neevlen Om haar huivrend lijf te trekken, Met den val van 't loof verdreven Naar des nachts bevroren plekken. Het eertijds zachtmoedig meer Dat haar spel en vlucht ontving, Troost niet meer met spiegeling Van hun schoon, vertwijfeld teer. Even weet het hulploos riet In zijn bevende geleedren Van den stormloop naar 't verschiet Wind tot toeven te verteedren. Hoop is volgling van de vooglen Die zich door de luchten reppen Naar de milde wilde steppen Die den stervling steeds ontgoochlen. [pagina 20] [p. 20] Heb ik niets meer te verwachten? Uit dit land kan ik niet komen. Mijn steeds trager dagen stroomen Tusschen smalle, trotsche nachten. Onherroepelijke balling Op een kuststrook streng begrepen, In voortdurende versmalling, Starend naar verbrande schepen. Wordt voorgoed mijn leven herfstdag? Drijft het nimmer naar geluk? Blijft het onveranderlijk Dor? En ik ben nog geen dertig. Nog ken ik, voorgoed verbannen, In ontbering geen berusting. Zwalkend als een overspannen Zeil langs stormgestriemde kusten, Klaag ik om mijn rustloos drijven, Maar vrees in 't geheim de stilte Die moet komen na den wilden Zwerftocht - en wáár moet ik blijven? Vorige Volgende