Schuim en asch
(1933)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Het westelijk zwerk stond in somberen gloed, starre purpervlammen boorden zich in de laaghangende grauwe wolken. De zon zonk dofrood, vroeg verduisterd, achter den rand van de Zuidzee, leeg, op een groot zeilschip na. Het was de Golden Gate bij avondval uitgegaan en koerste nu langzaam oostwaarts. Een viermastbark met hulpstoomvermogen. Tusschen de zware masten, halfverborgen in de verwarring van ra's, zeilen, staggen en takels, rookte de dunne pijp als een kolenbranders-schoorsteen in het Zwarte Woud. De landwind ging liggen, toch helde 't schip langzaam over, het scheen bijna leeg, de onbehouwen vorm van zijn romp gaf zich geheel bloot; een enorme kist, die een voor- en achtersteven had gekregen om schip te worden. Niets van de fraaie lijnen, alle schepen op Europeesche werven gebouwd min of meer ingeschapen. Deze was geboren in Seattle, uit het brein van een Yank voor wien een schip een dood schepsel was, op een wharf zonder traditie van bouwen en tuigen. De bemanning, grootendeels Noren, gewend aan diepliggende schepen met hooge deklasten, voelde zich onbehaaglijk op dit leege dek, waar niets dan de luikhoofden en een kleine koekoek boven uitstaken. | |
[pagina 68]
| |
De verschansing was laag en hun, gewend aan twaalf stappen van boord tot boord, scheen dit dek ver als een verlaten steppe. En alle ruimen bleven gesloten. Alleen de officieren hadden toegang voor hunne ronden. De sleutels bleven bij den kapitein in de kast boven zijn kooi, waar ook de scheepspapieren lagen. De zon zonk nu in de kim, een onmetelijke schaduw viel achter het schip over het water en verbond het nog even met het achterblijvend land. Tegelijk met de rosse schijf verdween deze veege brug, de bark ging het snel en steil toenemend duister in, deinend tegen de aangroeiende swell. Acht glazen. Tegelijk met de aflossing van de wacht kwam de kapitein de brug op, gaf bevel de stoom af te zetten, bramzeilen aan te slaan en vier streken meer noordelijk te sturen. De sleutelbos gaf hij aan Soden, den eersten stuurman. ‘Doe tweemaal de ronde, wek mij als je iets bizonders ziet of hoort.’ ‘Of ruikt?’ vroeg Soden. ‘Dan liever niet. Maar ze zijn dichtgespijkerd, goed gebreeuwd en onder de putti. Je moet dus een verdomd fijne neus hebben. Ik neem de hondenwacht. Laat de second slapen, morgen zal zijn roes wel uit zijn. Dronken bij vertrek, zware straf. Goede wacht.’ Hij verdween in de kaartenkamer, zette een koerslijn af, steeds fluitend, een oude step stampend, tusschenbeide met zijn vuisten op tafel slaand. In zijn hut legde hij zich met een kruik bier eenigen tijd het zwijgen op, daarna begon hij weer onder het lezen van zijn stichtelijke lectuur, Swedenborg's Hemel en Hel. Hij was niet geloovig, al liet hij Zon- | |
[pagina 69]
| |
dagsmorgens bijbellezing houden. Maar de mathematische zekerheid waarmee de halfwaanzinnige geleerde ziener de hemel en de geestenwereld indeelde en ieder zijn plaats aanwees, had iets van een bovenaardsch bestek, maakte indruk op zijn nuchter gemoed - en roerde tegelijk verborgen vezelen. Om negen uur hield het fluiten op en even later ging het licht uit. Nog suisde de ontsnappende stoom een tijdlang, dan werd het doodstil op het schip, tusschen het zacht geraas van de golven langs den romp en het kraken van de ra's, wringend tegen de masten. Soden liep op en neer, ging nog eens in de kaartenkamer kijken. Alles was stil, hij liep naar buiten en nam een flinke slok uit een Capstan-blikje, dat doodonschuldig in een hoek van de kaartenkamer stond op de lichtbak. Daarna hing hij in een hoek, wezenloos starend naar de sterren, zag niet dat iemand de brug opsloop en bij de lichtbak staan bleef, een kleine uitgeteerde gedaante, kaalhoofdig met paarse neus en wangen: Kirgaard, als machinist van het zeilschip aan lagerwal. De kapitein had hem elk drankgebruik verboden en liet voor elk vertrek zijn hut en de machinekamer onderzoeken. Toch wist de oude man aan drank te komen, waar, wist niemand, maar tusschenbeide had hij in volle zee een roes, en niet van liefde of vreugde. Het blikje werd geledigd, maar hij hoestte van haast, de stuurman snelde toe en had hem bij zijn magere pols voor hij de brug af was. ‘Oude drankdief, moet ik je bij den kapitein brengen?’ | |
[pagina 70]
| |
‘Genade. Ik kan niet zonder. Ik ga dood van schaamte dat ik op zoo'n zeilkast vaar. Toen ik nog hoofdmachinist bij de Dollar Line was....’ ‘Schei uit met die luizige leugens. Denk je dat ik een idioot ben? Anders dan een tramp heb je nooit gezien.’ ‘En een tramp is nog tienmaal beter dan deze bark met zijn verroeste raderkast.’ ‘Wat doe je dan hier?’ ‘Wacht maar, nog één of twee trips, dan ben ik waar ik wezen moet. O, die verpeste lucht hier aan boord, ik stik. Mijn hut....’ ‘Hou je poort dan open, je woont toch aan lij. Of wasem je zelf soms die lijkenlucht uit? Je bent er zelf ook niet ver meer van af, oud karkas! Moeten we nog een schip charteren om je naar het kerkhof van Aarhuus te brengen?’ De oude jammerde, als zag hij den Dood met zijn nimmer falende zeis in de andere hoek van de brug staan. ‘Sst, praat zoo niet, hij heeft mij vergeten, overgeslagen. Toen de cholera op de Drammen alles wegmaaide, bleef ik alleen over, stiekum ben ik van boord gegaan. In Dood's afmonsteringsboek staat: “Drammen, heele equipage.” Verraad mij niet. Dit is mijn laatste reis. Dan trek ik bij mijn kleinkinderen in. Daar vindt hij mij niet.’ ‘Denk je dat die je nog hebben willen? Hoe lang heb je ze al niet gezien?’ ‘Negen jaar. Maar ik stuur elk jaar honderd kronen. En ik heb nog duizend.’ ‘Dan mag je je testament wel vooruitsturen met een sterfbelofte op korten termijn erbij, anders ne- | |
[pagina 71]
| |
men ze je niet. Hoewel, als ze je zien.... En zak nu af en lamenteer tegen je kussen. Neem mijn slaapdruppels maar mee.’ Hij zag dat het blikje al leeg was, de oude strompelde haastig het trapje af en kreeg een vloek achterna. Soden liep een tijd gejaagd heen en weer als om de gedachte aan dat halve lijk heelemaal af te schudden. De wind werd sterker, hij zag eens op de barometer, het ding was in dien korten tijd twee strepen teruggeloopen. Hij floot de wacht de bramzeilen weer in te nemen, reeds helde het schip zwaar over, lag onvast in de kiel. Waarom niet wat suiker of salpeter onderin? Dat hadden ze makkelijk kunnen krijgen, had nog wat opgebracht. In een der onderste ruimen begon een doffe roffel. Eerst lette Soden er niet op, maar het ging zoo ongelijk met het rollen van het schip, soms hield het plotseling op en dan begon het weer met korte vlagen. Soden werd er onrustig van. ‘Daar begint er al een te spoken. Waarom ze niet gesjord, of een flinke deklast er bovenop, zooals ze dat gewend zijn? De oude denkt dat ze wel stil zullen liggen omdat het bij hun vak hoort, en den eersten nacht den beste begint er al een.’ Hij had te veel te doen om dadelijk af te dalen. Zeil minderen en koersveranderen nam een kwartier. Toen lag het schip weer vaster. Maar het gerammel onderin was nog niet veel minder. De derde kwam zijn wacht overnemen. Hij ging de ronde doen, bewaarde het ruim voor het laatst. Hij daalde de ladder af, een akelige walm | |
[pagina 72]
| |
sloeg hem tegen, zijn lamp flakkerde en doofde ineens uit. Hij klom naar boven terug, het leek een vlucht. Voor het trapgat bleef hij staan. Zijn hart bonsde, lugubere echo's galmden in het donkere hol. Hij haalde de lampenist eruit om een betere lamp klaar te maken en ging toen den kapitein waarschuwen. ‘Wat nieuws?’ vroeg die, kwaadgehumeurd uit zijn slaap schietend. ‘Depressie en muiterij van de passagiers.’ ‘Allebei, onmogelijk. Wacht met je grappen tot het weer dag is.’ ‘Hoor!’ zei Soden. De wind was heviger in het want te hooren. Het gerommel was tot hier hoorbaar. ‘Wat zou het? een kist die is losgeschoten.’ ‘Het schip ligt sturdy over, hoe kan een losse kist dan zoo te keer gaan?’ Fröbom had zijn laarzen en jekker aan en duwde Soden voor zich uit. ‘Vooruit maar!’ De lampenist stond al klaar met een groote olielamp, die walmde wel, maar ging ditmaal niet uit en gaf een flauw schijnsel in het eerste ruim. Als in een groote katakombe stonden de kisten op stellages, vier boven elkaar. De grillige karakters op de voorvlakken leken in het halflicht groote wormgaten, hier en daar glinsterde een beslag. Alle kisten stonden stil alsof de aarde ze al had verzwolgen. In het tweede ruim scheen het licht geheel in het duister verloren te gaan. Zij liepen tusschen de gelederen, geen kist schoof naar voren of week met een ruk naar achteren. Maar van onder bonsde het | |
[pagina 73]
| |
luider en zij daalden ook in het derde ruim af en luisterden in de voorpiek. Soden volgde aarzelend den kapitein, maar er gebeurde niets, geen vallende kisten versperden den terugtocht, alleen daar, uit een stilstaande kist, bonsde het plotseling hevig. Soden pakte Fröbom in den arm: ‘Daar! hij wil er uit! Niet openmaken! Dan willen ze allemaal, komen uit de ruimen, loopen in de gangen, liggen in de kooien, overal, over het heele schip, we klimmen in de mast, zij ons achterna, we springen, beneden vangen ze ons op, gooien ons elkaar toe, in de leege kisten. Laat water in het ruim loopen! Niet openmaken! Luiken dicht, de bouten er op!’ Het laatste gilde hij uit en hij begon te waggelen. Fröbom greep hem van achter, hij rukte zich los: ‘De bouten op de luiken! in de booten!’ Hij wilde gillend naar boven ijlen, Fröbom smoorde de paniek, door hem om keel en nek te grijpen, sleurde hem mee en liet hem los en bewusteloos in elkaar zakken. Hij zette een wachtsman met een emmer water bij hem met order elk geluid te smoren. Dan haalde hij een bijl en koevoet uit het berghok en daalde alleen weer in het onderruim af. Daar stond de lantaren nog eenzaam voor de kist te stralen. Ook de lampenist was gevlucht. Fröbom grijnsde, hing de lantaren aan de bovenste steunlat en wachtte geduldig. Het bleef lang stil, Fröbom bleef wachten. Toen eindelijk het gerommel weer begon, hieuw hij op de kist in, het deksel vloog versplinterd open, hij boog zich over het gat: in een zwartzijden open gewaad lagen bruine steenen van | |
[pagina 74]
| |
allerlei vorm, een grootere, bijna rond, rolde over de andere. Fröbom lachte vergenoegd. Zooveel deining om een hoop steenen. Hoe kwamen ze in de kist? dat moesten de afschepers weten. Hij nam de ronde steen in de hand, hij was vrij zwaar, zijn duim zonk in een gat, zijn vingers konden hem nauw omspannen; in een plotselinge opwelling zwaaide hij hem een paar maal alsof het een kegelbal was en zond den steen het ruim in. Neerploffend, voortrollend, ratelend over het hout sloeg de worp de stilte aan stukken. Toen klom Fröbom weer naar boven, maar halverwege de ladder bleef hij staan en daalde na even nadenken weer af. ‘Hij moet die steen in zijn handen hebben. Anders zijn we nog even ver en word ik er elke wacht voor spokenjacht uitgehaald.’ De steen was echter nergens meer te vinden. ‘De rest van 't zoodje zal 't em ook wel doen, maar niet zoo goed,’ dacht hij, wrevelig over zijn onbedachte daad. Niet voor klaarlichten dag kon hij Soden het ruim inkrijgen. Bleek en bibberend, een handspaak in de hand, sloop hij achter den oude aan. De kist was leeg, geen steen lag er in of tusschen de houtsplinters. Alleen het leeg zwartzijden gewaad. Soden zag angstig naar alle kanten uit, de kapitein zocht zich een pijnlijke rug naar splinters steen, maar vond slechts wat gruis, te gering om van nachtmisbaar beschuldigd te worden. Soden's angstoogen spraken het vrij. Fröbom gromde en vloekte en betoogde: | |
[pagina 75]
| |
‘Die dikke steen, ik heb hem toch vannacht in mijn eigen handen gehad! Waar kon anders dat lawaai vandaan komen? Steen is steen, dood is dood. Gek is hij die anders denkt. Menschen als jij moeten eerst doodgaan voordat ze gelooven dat er niets is en dan zien ze 't niet meer, omdat ze zelf niets meer zijn. Zoo leeren ze 't nooit!’
Later op den morgen kwam de 's nachts al verwachte maar halfvergeten storm. Een kleine, donkerzwarte wolk stond laag boven de kim, donkere banen uitstralend, een gele wind woei over de wilder en wilder opslaande golven, ze meesleepend in ongekende misvormingen, het eenige schip dat onder hun bereik was teisterend zooveel ze konden. Toch hield de Nyborg het eerst uit; onder niets dan zijn gereefd marszeil en fok week hij weinig uit zijn koers. En nu onder het heftig stampen kwam geen geluid meer uit het ruim. Wel kraakten de masten onrustbarend en stond het water aldoor aan dek. Soden zei tegen den kapitein dat hij toch maar liever het lawaai aan dek had. Deze zei alleen: ‘Wacht tot vanavond.’ En toen Soden de hondenwacht overnam, vond hij hem op de brug: ‘Bij 't minste gerucht kom je me immers toch porren.’ Maar op het aandringen, smeeken bijna, van den beschaamden eersten stuurman trok hij zich toch terug. Eigenlijk had hij ook slaap, den vorigen nacht had het al genoeg gespannen. En behaaglijk schoot hij zijn kooi in. Soden liep van boord tot boord, stilstaan ging nog | |
[pagina 76]
| |
niet. Kon hij maar iets doen, een peiling nemen, maar geen hand voor de oogen kon hij zien. Daar toch, een paar sterren tusschen de wolken, genoeg voor een bestek. Hij wilde gaan rekenen, maar zijn hersens waren onmachtig, vervuld van wat weer komen moest, onafwendbaar. Gelaten wachtte hij af en hoopte alleen maar dat het gauw komen ging. De sterren waren al weer weg. Hij hoopte dat het schip maar zou kelderen voordat dat andere weer losbrak. Toen kwam het ook, met donderend gehuil en geknars, hij wist niet van de elementen of van de geesten. Braken alle golven tegelijk los tegen het schip, of verbraken zij van binnen de wanden? De oude kwam bleek en ongekleed de brug op. Meteen doofden alle lichten. Hij krijschte Soden in het oor op de brug te blijven en het roer te nemen, kroop zelf het dek op en kwam spoedig terecht in een verwarde massa hout, zeil, want, het was niet meer te onderscheiden; nog vielen er voortdurend stukken, hij wilde uit dien klomp, maar wist geen richting, en toen hij eindelijk zijn hoofd erbuiten had, was zijn been bekneld en kon hij tot daglicht wachten. Intusschen stond Soden doodsangst uit, maar beneden waagde hij zich heelemaal niet. Bevelen vielen niet te geven, het schip dreef op Gods genade. Zoo brak de grauwe stormdag aan. Toen kon de kapitein zich met hulp van de heele wacht uit de ruïne van den fokkemast bevrijden en het commando weer nemen. De mast lag niet over, hij hing half boven het schip alsof het een geknakte maar nog niet afgebroken riethalm was. Ra's en tuig hingen tus- | |
[pagina 77]
| |
schen hemel en dek, met alle man begon men er op in te hakken, wat los was spoelden de stortzeeën weg en tegen den middag kwam de mast bloot, bleek onderdek gebroken en werd twee voet er boven gekapt. Terstond richtte de bark zich op, ha! er zat nog leven in! Maar aan de boegspriet bleef de mast vastzitten, en dreigde nu den wand van het schip te verbrijzelen, telkens er tegenop rollend. Er zat al een man in den top, heftig hakkend, het was Soden, genezen van zijn angst of toch twijfelend aan redding, wat kwam het er op aan? Een laatste houw scheidde het gebroken lid van het schip. Fröbom liet wenden en de gevaarlijke massa dreef snel voorbij. Van koers houden was geen sprake, trouwens, het eerste wat Fröbom deed was onderdeks onderzoek. De stomp was in het tweede ruim volkomen doorgerot. De bootsman, er bij gehaald en uitgevloekt, hield vol dat het hout een week voor vertrek nog volkomen gaaf was geweest. ‘Geen houtworm erin, mijnheer, ik laat elke maand teeren.’ Er was geen tijd meer, het schip dreef dwars weg met den wind, kreeg meer en meer slagzij. Een noodfok van boeg tot groote steng was de eenigste kans. Driemaal bijna gereed, rukte een woestere vlaag hem weg. Soden verrichtte wonderen, verliet zijn plaats op het groote stag niet voordat tegen avondval eindelijk het zeil vaststond en het schip, deerlijk gehavend, weer tegen de golven op kon. Was het moed of verlangen zoo lang en zoo ver mogelijk van dek te blijven? Fröbom zond hem te kooi met een: ‘je zult wel moe zijn,’ en nam zelf de honden- | |
[pagina 78]
| |
wacht. Daarna deed hij een ronde. Hij liep kalm tusschen de kisten door, hier en daar zijn lamp lichtend, zijn pijp uitkloppend tegen een beschot. Maar steeds, al bekende hij het zich niet, met de hoop den steen terug te vinden. Toen hij een oude zak in een hoek er voor aanzag en erop af vloog, schold hij zich uit, maakte zich wijs dat hij alleen zocht om Soden te kalmeeren. De golven beukten van alle kanten, wanden en rondhouten kraakten, dreunden alsof het scheepshol inkromp onder het geweld en ging bezwijken. Hij ging naar boven en stond nog uren achter het stuurhuis om uit te waaien. Toen na twee dagen de storm luwde, wilde hij met stoomhulp de oude koers hernemen en onderwijl den noodmast oprichten. Hij had Kirgaard niet gezien sinds de mast naar beneden was gekomen en ging hem opzoeken. Fröbom had den eersten stuurman en den lampenist onder vreeselijke bedreigingen verboden iemand iets van dien nacht te zeggen. Maar een blik in de donkere, bedompte hut zei hem dat de oude van alles afwist. Een leege flesch rolde op de bank, een bijbel lag open op tafel, Kirgaard in de kooi met een heiligenbeeld in den arm dat hij met een gil den binnentredende jammerend tegenhield tot hij den kapitein herkende. Deze beval hem kort en ruw dien rommel uit de poort te smijten. Kirgaard stopte het beeld onder zijn kussen, schoot zijn pantoffels aan en greep Fröbom bij de mouw, hem als een hond aanziende. ‘Ik weet van die dingen meer af dan de heele Swedenborg, kaptein. De ratten zijn het schip in | |
[pagina 79]
| |
Frisco afgegaan, toen de dooien er op kwamen. Laat ons in de booten gaan, dan hebben we nog kans.’ ‘Je liegt. De ratten kwamen in troepen aanzetten.’ ‘Natuurlijk. Dat waren ook spoken. Ik heb op één getrapt. Weet u....’ ‘Weet jij dat gekken in de boeien en in 't dwangbuis gaan? En als jij daar inzit, heb je geen schijn van kans er uit te komen. En nou naar je oudroestwinkel, vlug!’ Hij greep hem in den nek, droeg hem en schopte hem de deur van de machinekamer in. Het bleef nog stil, maar Fröbom zag den oude bezig en liet hem begaan, des avonds kwam hij lijkbleek, uitgeput melden: ‘Machine gereed.’ De schroef begon langzaam te werken, en voor het eerst sinds vijf dagen was de Nyborg weer een bestuurbaar schip. Het hernam zijn vaart, zwoegde weer door de nog hooge golven. Toen een knal beneden, een reuteling alsof het schip sterven ging, en meteen dreef het weer zijwaarts af. Fröbom rende naar beneden en zag kromgetrokken staven en daaronder de machinist in zijn ketelpak, kermend van angst. Hij was alleen licht aan den arm gekwetst. Fröbom wilde hem ondervragen. Er was geen woord uit hem te krijgen, onsamenhangend gestamel. ‘Gestopt, verbrijzeld,’ herhaalde hij bij tusschenpoozen. Het was nog al begrijpelijk, de machine kon worden afgeschreven. Hier en daar lag wat bruin gruis, roest of steen. De stoom begon de kamer te vullen, Fröbom beval de stokers de vuren te doo- | |
[pagina 80]
| |
ven en stoom uit te laten. Een uur lang gilde de Nyborg over den verlaten Oceaan, den storm overstemmend, alsof hij werd doodgemarteld en eindelijk langzaam stierf. Het werd doodstil voortaan, zonder ander geluid dan de golven langs den romp, de wind in de zeilen en het kraken van het hout. Fröbom wist wel wat hem te doen stond. Voor den vorm hield hij scheepsraad met de stuurlieden, deed vaststellen dat de machine door onbekende oorzaak was onklaar geraakt, daarna stelde en beantwoordde hij eenige vragen, door allen beaamd. Moeten wij lading uitwerpen? Neen. Koers houden? Onmogelijk. Ook geen plaatsbepaling in verscheiden dagen. Besloten werd af te blijven drijven tot de zon doorkwam, dan de dichtstbijzijnde eilanden trachten te bereiken, daar machine lichten, repareeren, en de reis voortzetten. De kapitein maakte een stuk op, allen teekenden, hij haalde uit het wandkastje cognac en sigaren, allen rookten en zwegen op een enkel woord na, gingen heen voordat de sigaren half waren opgerookt. De kapitein bleef peinzen bij zijn glas. Hoeveelste reis al? De veertiende. Frisco-Foochow rechtstreeks; Honololoe mochten zij niet meer aandoen. Op dat lange traject had je alles tegen, Pacific-stormen aan den eenen kant, taiphoons; aan dien eenen kant Frisco met zijn bars en danshuizen, aan den andere Foochow met zijn kerkhoven, de heuvels rondom bezaaid met graven, steenen, putten, urnen vol beenderen, praalgraven met een voorhof, porceleinen leeuwen, ingelegde spreuken, | |
[pagina 81]
| |
pralende vazen. Een groot kerkhof. Aan den waterkant dan de theepakhuizen, emigrantenhotels en bordeelen, de customsclub, het missiegebouw, vlak daarachter het stegenlabyrinth, waar de vuilhoopen en rottende bedelaars dwars over de straat lagen. Wat een vaart: van een dor kerkhof en verouderde stad naar een Yanks- en Chineezenstad in brutalen groei, waar gewroet en gemoord werd om het leven. En daartusschen het grootste stuk water van de wereld. Fröbom leegde de karaf in een whiskyglas. Maar wat een verdienste, vijf dollar voor elk lijk dat levend, d.w.z. onbeschadigd overkwam. Anders claimde de familie. Waarom spaarden die straatarme gelen om toch naar hun land te gaan, om daar te liggen waar het al stikvol was en nauwelijks plaats voor de levenden? In de rocky mountains was toch plaats genoeg, als je met alle geweld apart wou liggen. 't Kon niet schelen, je had er makkelijke lading en hooge premie van en daar ging het toch maar om. Hij nam zich echter voor het er nu maar bij te laten, als dit nog goed afliep. Heimelijk wantrouwde hij zijn eigen besluit, dronk wrevelig het glas leeg en bleef zitten soezen. Vreemd, het schip ging langzamer, langzamer; hij zag over den spiegel in de zee, die grondeloos diep daar beneden lag. De maan was groen opgekomen. Een lange sleep kisten lag achter het schip aan, de kim doorsnijdend. De Nyborg kon dat niet meer trekken, hij moest de sleep kappen, het ging niet anders. Hij kapte en hield het eind van een lange staartvlecht in zijn hand, een kaal, geel hoofd hing er aan, draaide voor zijn oogen als een globe waar- | |
[pagina 82]
| |
van de landlijnen waren uitgewischt. De globe groeide angstig, hij moest hem houden, anders werd alles verpletterd. Hij werd wakker, de handen om de karaf, zijn hoofd barstte, zijn nek puilde over zijn boord, omgedaan voor de zitting. Hij rukte hem af, wierp hem tegen den spiegel, dompelde zijn hoofd in de kom, met schrik denkend aan de waarschuwing van den ouden Dr. Crane: ‘Niet meer drinken als je geen beroerte aan je hals wilt hebben.’ Hij had hem adergelaten. Ha, bloed genoeg, veel te veel. Hij zag de gezwollen aderen op zijn hoofd, zijn handen voelden zijn bonzend hart, hij kreeg een krankzinnigen drang zelf af te tappen. Een scheermes, een snee, nog een, er kwam niets, toen goed diep, schuins over die dikke ader, het bloed spoot in het whiskyglas dat hij er nog vlug onderhield, het liep over, liep op 't tafelkleed, was niet meer te stelpen. ‘Soden!’ De stuurman kwam aansnellen, bezwijmde, schoppen brachten hem bij, onhandig bond hij af onder den elleboog. Toen hij klaar was bleef hij staan, angstig den oude aanziend. Als die zich van kant had willen maken? ‘Inrukken!’ snauwde Fröbom. ‘Wat is er gebeurd, kaptein? zijn ze bij u geweest? zult u niet weer probeeren?’ Toen begreep hij wat de stuurman dacht en barstte uit in een verachtelijken lach. ‘Denk je dat iedereen zoo laf is als jij, geestenziener? Als ik eens een nachtmerrie heb, pak ik ze bij den strot en worg ze!’ ‘'t Lijkt anders wel of ze u half gewurgd hebben.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Opged....’ Maar hij bedacht dat het beter was den vreesaard uit zijn waan te helpen, dook in een lade en haalde er een papier uit, doorgesleten op de vouwen. ‘Lees dit maar eens, dat zal je opfrisschen.’ Soden las een nota: Two bleedings, 25 $ each. Dr. Crane. ‘Dat konden we zelf toch ook verdienen, er is geen kunst aan, zooals je ziet. Ga naar kooi, je ziet er uit als een lijk.’ Hij bleef alleen zitten en schonk zich nog eens in.
* * *
Nog vele dagen gingen voorbij zonder zon of sterren, de orkaan woei onverzwakt onder de lage, zware wolken en dreef het schip voort in zuidwestelijke richting, een driehonderd mijl in het etmaal. Het laatste bestek was van negen dagen geleden, vóór het breken van de mast. Zij moesten tusschen de Zuidzee-eilanden aankomen, heimelijk hoopte men een groep aan te drijven en daar op verhaal te komen. Dag aan dag ging voorbij zonder een schim van land. Zij konden wel door alles heen jagen en in de poolzee te land komen. De open stukken waren hemelsbreed. Als geen rif tenminste de Nyborg plotseling in zijn vaart stuitte. Het bleef donker; de orkaan woei de zee woester en woester, en zij die op het schip door deze verlatenheden werden heengevoerd, deden hun werk zonder een klacht, een zang, een woord, als niet | |
[pagina 84]
| |
meer tot de levenden behoorend. Tevergeefs liet Fröbom twee glazen rhum per dag geven, de rantsoenen verhoogen, zij bleven stil en onverschillig, groetten nauwelijks wanneer hij de kampanje af kwam en het leege voordek opliep naar den gehavenden boeg. Daar bleef hij staan, door een leegte van het midschip gescheiden, de groote mast leek zoo ver en hoog, niet meer verborgen, als een donker scherm zich uitbreidend over het achterschip, waar het leven zich had teruggetrokken. Zoo onbeschut staande in de ruimte verloor hij het besef van den tijd; hoelang zij dreven onder de lage wolken, geteisterd door de hooge golven, zonder zon, uit de koers, voor een steeds aanwakkerenden wind die uit de hoeken van het heelal scheen te komen. Hij meende te voelen dat het al kouder werd, heimelijk dronk hij soms tegen de kilte. De machinist bleef onzichtbaar, de matrozen in het logies, voor zoover zij geen dekwacht moesten loopen, stonden druipend en zwijgend in een hoek, hunkerend naar de aflossing, dan werd heete koffie uit het kombuis gebracht, de helft woei er uit, onderweg naar hun monden. In het logies stond het water op den vloer, soms tot de knieën, ze sprongen van kist op kist naar de kooien om daar toch doornat en kleumend te blijven liggen tot de volgende wacht; ieder was in eigen stilte en wanhoop teruggetrokken, maar eenzelfde verlangen naar droogte en stilliggen, niets dan dat, knaagde nog, het eenige begrip. Voedsel, vrouwen, alles was ver achter de grens geweken van wat zij nog als uitkomst konden hopen, een kust waar de wind liggen ging en het | |
[pagina 85]
| |
schip ook en zij ook, een baai om te ankeren, te stranden desnoods, en stilliggen, voor goed desnoods.
Soden had weer de wacht. Hij, voor een paar weken totaal buiten westen, was nu het meest fit van allen. Zoolang de orkaan heerschte, kon er in het ruim niets gebeuren, dat was zijn rotsvast geloof. Zij wisten het ook wel dat de taiphoon, de groote wind, de machtigste van alle geesten is. Het moest morgen worden, maar het bleef even donker. Eindelijk scheidde een vale streep, de kim, het donker in twee egale helften, waarvan de bovenste langzaam een grauwe, de onderste een groene tint aannam; verder dag werd het niet. Maar na een paar uur kwamen er, op de grens van groen en grijs, zwarte stippen op, niet grooter dan rustende zeevogels. Soden bleef er stom naar staren, alleen bedenkend dat daar de verlossing uit deze benarde hel naderbij kwam. Maar na een paar minuten galmde de uitkijk: ‘Land vooruit!’ en allen stormden aan dek. Fröbom en Soden alleen bewaarden hun kalmte. De eerste stond met den kijker en bladerde in kaartprofielen van de Zuidzee-eilanden, zoodat, toen terzelfder tijd de zon even doorkwam, voor het eerst sinds drie weken, Soden de eenigste was die zijn sextant richtte. De kapitein greep de zijne, het was te laat, en met een vloek vroeg hij den stuurman zijn waarneming. Die stond rustig te rekenen en gaf hem zijn papiertje over: 90 95' 45’ Z.B. Een lengte had men niet, de chronometers waren | |
[pagina 86]
| |
stil gaan staan bij den schok van den brekenden mast en wie had eraan gedacht ze weer op te winden? Volgens de kaart en de zeer ruw gegiste lengte moest men de zuidelijke Paoemoetoe's of de noordelijke Cooks-eilanden vóór zich hebben. De zeilaanwijzingen voor de Zuidzee gaven niet anders dan Koraal-eilanden, Rona-roa vulkanisch, vaarwater gevaarlijk en niet in kaart. Eilanden onvruchtbaar, meest onbewoond, bevolking kannibalen. Op Nua-hiva een kerk in '51 verbrand. Op Tanaloa een rubberplantage en zoet water. Van de Cooks-eilanden was niets opgegeven. Tegen den avond rezen achter de eerste drie, thans duidelijk zichtbaar, zooveel meerdere stippen op, dat het duidelijk werd dat men met de Paoemoetoe's, talrijke eilanden, te doen had. Over ongeveer twee uur zou men, met deze vaart doorloopend, de eerste bereiken, hoeveel tijd van te voren de Nyborg op een rif zou zitten, was niet te benaderen. Fröbom wist wel dat openlijk koers veranderen muiterij zou wekken; de menschen wilden tot elke prijs, ook schipbreuk, landen. Maar hij had zijn schip en zijn leven toch nog te lief. Hij nam weer Soden's wacht, gaf den roerganger zooveel te drinken dat hij sliep, en haalde zelf zooveel westelijk uit als hij kon; dat was niet veel, want het half ontmaste schip luisterde slecht naar het roer; hij wachtte tegen het eind van de wacht den genadestoot van een rif. Maar het ging goed en toen de derde stuurman op wacht kwam, wist hij het schip buiten gevaar, hemzelve kon morgen een handspaak of een mes voor de redding van allen beloonen; toch ging hij slapen, | |
[pagina 87]
| |
bijna als een ter dood veroordeelde, en toen luide kreten hem na twee uur misschien weer wekten, schrok hij niet, stond kalm op, wapende zich en ging aan dek. Niemand bedreigde hem, rondom de drankkist schoolden allen samen, de bootsman, een Holsteiner, hieuw met kracht er op in, de stukken hout vlogen in het rond. Achter het schip, nog even zichtbaar, verdwenen de laatste toppen aan de kim. Fröbom sommeerde den man op te houden, gebalde vuisten wezen op het verdwijnend land, de bootsman hakte rustig door; Fröbom schoot over hun hoofden en was meteen gegrepen, in een ton gezet en in den mast geheschen. Zij schreeuwden hem toe, dat hij maar goed uit moest kijken, dat hij het land terug zag. Als hij het voor den avond niet had, ging hij er aan. Zij dronken, zingend, brullend, op den rand van het luik. Soms klom er een, met een mes tusschen de tanden, het want in, spoedig terugtuimelend of, wraak vergeten, iets aan de zeilen veranderend. Fröbom voelde zich volkomen gerust. Toch hield hij scherpe uitkijk naar beneden en naar de verte; toen het schemerde, lagen de meesten al over het dek verspreid, soms rolde een enkele, nog heen en weer tastend naar een flesch. Toen het geheel donker was, gleed hij behoedzaam naar beneden en vond Soden, Jensen, den tweeden stuurman, en den kok na lang zoeken in het kabelgat weggekropen; hij had een uur werk om ze er uit te praten, vooral met Soden die opzag tegen het werk dat hun wachtte, had hij moeite. De ladder uit het ruim werd opgehaald, een gladde plank in de plaats gezet. Soden dacht aan | |
[pagina 88]
| |
het piratengebruik, gevangenen langs een plank in het golvengraf te laten wandelen en geloofde dat hij dien weg nog liever zou gaan. Snel en waardig droegen Jensen en de kok de dronkenen naar de glijbaan, beneden gekomen gromden zij, maar kwamen niet tot besef. Alleen de laatsten kwamen hard neer van de steeds steilere plank en schreeuwden. Snel dekte men het luik af; Soden hielp nu, maar voelde zich plots in den rug gegrepen. De bootsman was vergeten; een oogenblik worstelden ze, Fröbom besliste den strijd, terwijl de anderen het luik openmaakten liet hij den bootsman in het ruim ploffen, met een doffe smak kwam hij neer op de lichamen beneden. Soden lag op het dek naar adem te snakken, maar de snerpende gil uit het ruim deed hem opspringen en naar de kampanje rennen alsof hij de hel ontvluchtte. Fröbom weerhield hem niet, deed met de twee anderen de bouten weer op de luiken, toen vielen zij daar in slaap. De kreten van onder wekten hen niet, de jammerklachten van Soden evenmin, eindelijk werd het gansche schip stil en dreef stuurloos voort.
Het werd ochtend, de zon begon te klimmen, door de wolken borend, wadend door een helderblauw wak, bescheen een klein eiland, palmen op een witte strandstrook, even boven de kim. De Nyborg dreef voort; niemand om bij te draaien, koers te zetten, dat te bereiken waarnaar zij wekenlang hadden gesmacht, een doodenschip van reeling tot bramsteng. Uit de baai van het eiland schoot een lange prauw | |
[pagina 89]
| |
te voorschijn, twintig paren riemen sloegen door het water om het verlaten schip den weg af te snijden, een wedstrijd tusschen reppende riemen en wind. Achter in de prauw hitste een rauwe stem de roeiers op, de pagaaien sloegen door het water, nog een honderd vaam.... Opeens viel het schip af met den wind, in een oogwenk ver buiten bereik. De rauwe stem sloeg over in vloeken, spoorde aan, dreigde, sloeg, de uitgeputte roeiers waren niet te bewegen een zoo hopelooze poging te wagen.
Soden was wakker geworden door een verwijderd geschreeuw. Hij dacht dat de hel weer losbrak en vloog den mast in. Maar onder zich zag hij nog de groote bouten liggen en overzee het eiland, de prauw, de bevrijding. Hij liet zich langs de pardoen naar beneden glijden, schudde Fröbom wakker. Deze stemde niet met zijn vreugde in, maar zag onmiddellijk het nieuwe gevaar: zijn schip te verliezen, onbestuurd drijvend. Zonder aarzelen maakte hij het luik open, liet de ladder neer, alle hens aan dek; eenigen grepen de onverwachte vrijheid, kwamen boven. Toen Fröbom dacht dat hij genoeg had, deed hij het luik weer dicht, ondanks het gehuil van de achtergeblevenen. Die aan dek stonden knipoogend in het licht, wezenloos alsof ze uit een andere wereld kwamen vallen. Fröbom moest twee driemaal zijn bevelen herhalen, hij vloekte, de prauw kwam nader, de manoeuvre lukte net op tijd. De vrijgelatenen stonden te hoop bij de verschansing, niet denkend aan verzet, zoo ongevaarlijk dat Fröbom ook de anderen bevrijdde. Hij zou geen muite- | |
[pagina 90]
| |
rij meer hebben met deze schuwe verwezen schepsels die het doodenrijk behoord hadden. Maar ook nimmermeer een flinke equipage. De Nyborg was voorloopig gered, dat was toch het voornaamste. Wat deed de oorlogsprauw? Door den kijker zag hij achterin een dikke gestalte met rooden kop een witte zakdoek zwaaien, en de roeiers meerendeels in elkaar gehurkt op den bodem zitten, alleen de boeg roeide nog. Nu waren de rollen omgekeerd, hij liet de prauw het schip naderen en wachtte af. Soden gaf hij een bevel. Deze schudde eerst nee. Eindelijk ja. De dikke ging door met zwaaien, Fröbom liet een touwladder neer, twee der blanken heschen zich moeizaam naar boven. Hij nam ze mee in zijn hut, zette ze een whiskey voor, daar vielen ze op aan, smakkend en het merk prijzend, dat ze niet op zoo'n ellendig wrak verwacht hadden. Fröbom zei niets. Eindelijk opende de voornaamste van de twee het gesprek: ‘Well, captain, you had a narrow escape.’ - ‘No, you, viel Fröbom in. Have a look outside’. Hij bracht ze naar bakboord: de prauw hing aan drie touwen, half onder water, de laatste kanaak klom de ladder op, Fröbom, aan alles denkend, had, om hen elk voorwendsel van prijsmaking te ontnemen, de prauw lek laten maken. Den dikke ontsnapten vele goddams. ‘Het had anders kunnen loopen.... Maar laten we zaken doen. Jefferson, administrateur. De plantage bestaat drie jaar, door mij gevestigd. Van 't jaar voor 't eerst groote oogst rubber. Wij willen je schip charteren nu we 't niet te pakken konden krijgen en je kunt nog geld maken ook. In Queensland op de | |
[pagina 91]
| |
markt maakt een volle lading een paar honderdduizend. In drie dagen lappen we het oude karkas voor u op. Geen kosten. Nog vijfduizend toe als je in twee weken Adelaide haalt, voor elken dag later vijfhonderd minder.’ Fröbom lachte verachtelijk. ‘Twee weken? In dit seizoen? Het kan meer dan een maand duren! Dat zou varen zijn for love. En onze eigen lading brengt al het dubbele op.’ ‘Lading? In dit leege wrak? Ik heb wel eens een afgeladen schip gezien.’ ‘Chineesche cadavers uit Frisco. Bestemming Foochow. Als we nog naar Adelaide moeten, kunnen we den boel wel opruimen.’ Jefferson ging buiten confereeren met zijn metgezel. Te spoedig kwam hij terug, stelde tienduizend dollar vast. ‘Zet de lijken zoolang onder de kalk. Als u weigert, helpen wij u niet.’ ‘Dan helpen wij ons zelf. Een boom is gauw omgehakt, een paar watervaten gauw gevuld.’ ‘Denk je dat wij je dan aan wal laten?’ ‘Een troep eilanders is gauw in opstand, een paar yanks nog gauwer den nek omgedraaid. Vijf-en-twintig duizend. Anders gebeurt er niets.’ Weer gingen de heeren naar buiten. Nu trok Soden den kapitein aan zijn jas. ‘Begin er niet aan. De koers van een kop is hier minstens vijftig dollar. Als we onthoofde lijken aanbrengen, wat staat ons dan te wachten? Smijt ze van boord, breng die rubber naar de markt. Of verkoop de hoofden hier, breng die rubber naar Adelaide en ga rechtstreeks naar Tronthjem terug.’ | |
[pagina 92]
| |
‘Jij mag een zeeman zijn, je weet niet wat een schipper aan zijn lastgevers verschuldigd is. De lading brengen waar ze wezen moet, door alles heen, als 't niet anders kan. En de afgestorvenen moet je met eerbied behandelen.’ Hij liet Soden verbluft staan en keerde tot Jefferson en de onderhandeling terug. Wat dit sluwheid? gehuichelde piëteit of gemeende? ‘Wij lossen de lijken niet. Het Amerikaansche gezag hier is te zwak om ze tegen grafschennis te beschermen. Lever ons hout en water, wij zullen betalen en heengaan.’ Maar Jefferson liet niet los. ‘Stapel ze in één ruim op. De rest vol rubber. Rechtstreeks van Adelaide naar Foochow. Een chèque van twintigduizend op de bank. Veertien dagen, u bent al over den tijd.’ Hij zweeg, amechtig van 't onderhandelen. Soden protesteerde tegen de lijkenverhuizing, uitzinnig van angst. Maar Fröbom liet weer drank komen, trachtte nog een paar dollar op te drijven, maar verloor den kamp tegen den onleschbaren Jefferson. Dronken teekende hij een contract. Het lijkenschip was rubberrunner geworden.
* * *
Den volgenden dag lag de Nyborg in de blauwe zachtrimpelende baai achter een scherm van wuivende palmboomen. Door de dunne maar dicht opeen staande stammen was de zee nauw meer te zien. De storm, een lange grauwe verscheurde nacht, leek in een ander leven te liggen. Er stond een | |
[pagina 93]
| |
nieuwe gladde fokkemast in het voordek, naarstig werd nieuw want aangebracht. Een lange lijkenstoet wond zich uit de luiken op, en daalde neer in het voorruim. Soden en zes matrozen hielden de wacht, revolver in de vuist, maar vreedzaam vervoerden de wilden hun last en schenen geen begeerte naar het hoofd huns naasten te koesteren. Overal werd rubber gestuwd, tot in de sloepen. In den schemer voeren de prauwen af. Maar een honderd meter van het schip sloeg het maatgezang over in een schel gekrijsch en Soden zag ontzet hoe triomfantelijk een paar koppen aan de staarten werden rondgeslingerd. Hoe was het mogelijk? Tot getuige geroepen, dreigde Fröbom met vertrek als Jefferson de hoofden niet met de rompen wist te hereenigen, maar kwam spoedig tot rede. Beter een paar lijken te kort, dan losse hoofden aan de liefhebbende bloedverwanten uit te leveren. Het was ook onmogelijk ze terug te krijgen: vannacht werden ze bijgezet in de schatkamers tegen den binnenwand van de steile krater gelegen, alleen bereikbaar voor reizigers, gewend aan kokostouwen over afgronden te zweven. Fröbom en Jefferson hadden beiden meer aanleg voor een beroerte dan voor deze acrobatiek. Soden mocht ze terughalen als hij lust had. Maar hij had dien niet. Met een gevoel of hij zichzelf begroef, liet hij in den gelukkig maanloozen nacht tien kisten vrijzetten. Spoedig begon onder water het gekraak van verbrijzeld hout en beenderen. Uit de boschjes aan den oever klonk de tamtam en het gehuil der kanaken. Fröbom zat dronken op de bank bij zijn hut, grijnzend te luiste- | |
[pagina 94]
| |
ren. Wat bekommerde hij zich nog om zijn lijkbezorgerschap? De rubber deed de deur dicht, hij kon de zaak vaarwel zeggen, zich een schoener koopen en wat bij de fjorden kruisen, dicht bij huis. Met dit vooruitzicht trachtte hij ook Soden op te beuren. Deze herhaalde met hangend hoofd: ‘Als we ze niet terugkrijgen, loopt het verkeerd.’ Ze kwamen niet terug. De gele hoofden bleven kroonschatten van het rijk Rona-roa. Na drie dagen was het schip weer volgetuigd, de machine gezuiverd en hersteld. Het schip had zijn oude gedaante terug. Alleen was de boegspriet vrij wat korter genomen, lag het schip dieper en had het een aanzienlijke deklast. Het was een feest om het schip heen te roeien, het volle tuig er weer op te zien staan en de romp bijna weer op het merk te zien liggen. Het was weer een schip, zeiden zij tegen elkaar. Iedereen was tevreden, het dek niet meer zoo leeg, de ruimen niet meer zoo hol. 's Avonds kwam Jefferson aan boord met wilde muzikanten, congai's en een groote kist Old Scotch om de zaak te vieren. Allen waren vroolijk, behalve Soden die telkens in stompzinnig gepeins verviel. Kirgaard had zijn beste pak aan met roode halsdoek, dronk stevig en zat genoeglijk voor zich heen te grinniken. Bij 't ochtendgloren wilde Jefferson heengaan maar Fröbom vroeg voor de zooveelste maal of ze voor het vertrek niet nog eens zouden proefstoomen Je wist het toch nooit. ‘Als hij niet doordraait, sloop ik hem nu nog liever uit.’ Toen sprong Kirgaard op, als had hij ergens op gewacht. Ook Jefferson stond op, gereed om in de | |
[pagina 95]
| |
prauw te gaan. Hij zag oplettend naar den ouden machinist, die bevend naast zijn stoel stond. ‘Hij zal doordraaien. Maar ik niet! Ik monster af.’ ‘Deserteer, bedoel je?’ zei Fröbom en legde een zware hand op zijn schouder, maar Kirgaard schudde die hand af met onverwachte heftigheid. ‘Jefferson is hier Amerikaansch consul. Ik doe niets strafbaars, ik wil er niets meer mee te maken hebben. Ik zal hier mijn eind wel halen. Jefferson kan een machinist gebruiken.’ Nu ging de woedende kapitein Jefferson te lijf. ‘Wat is dat voor een gemeen complot?’ stiet hij uit, maar de ander duwde hem van zich af en lachte lakoniek. ‘Wat is daaraan? zei hij. Je krijgt een man van de plantage mee die het vak ook kent. Kirgaard interesseert zich voor ons bedrijf.’ ‘Ik zal hem kromsluiten, dan kan hij plannen maken voor de planterij!’ ‘Ik kan hem hier beter gebruiken. Ik bied je tweehonderd dollars losgeld.’ ‘Neen, zei Fröbom verachtelijk, je krijgt hem cadeau. Maar dan ook direct!’ brulde hij, greep den oude in den nek en slingerde hem over de reeling in het water. De laatste sloep van Jefferson vischte hem op, deze nam overhaast afscheid, misschien ook bevreesd voor een koel ochtendbad. Hij overreikte den kapitein een bundel papieren en vroeg hem nog een kwartier te wachten, er was nog een cadeautje op komst, tegenbeleefdheid voor ‘the generous gift of the engineer’. Fröbom drukte hem onverschillig de hand, liet hem gaan en zag de prauw naar land | |
[pagina 96]
| |
roeien; de halsdoek van den machinist werkte op hem als een roode lap, hij zond ze een schot achterna, het kon als een afscheidssaluut opgevat worden. Na een half uur kwam een kleine prauw met vruchten en een groot vat. ‘Parfum, with many compliments. Tast het hout niet aan, maakt den vloer niet glad, de booze geesten niet wakker.’ Het was formaline. Fröbom liet het in het voorruim open zetten en dit luchtdicht afsluiten, hij hoopte nu verder niet gekweld te worden. Hij was Jefferson dankbaar voor de goede intentie, maar deze wilde geen rubber met een luchtje er aan. Toen de nieuwe machinist met de machine klaar was, liet Fröbom het anker hieuwen. Alleen onder een fok en gereefd marszeil, kwam de Nyborg gemakkelijk de baai uit en manoeuvreerde zonder moeite door het nauw en kronkelend vaarwater. Fröbom waardeerde de stoom, maar toen hij eindelijk onder volle zeilen de zee weer op koerste, voor 't eerst sinds maanden, kon hij zijn geluk haast niet op; hij voelde het dek onder zich trillen, de spanning die de zeilen droegen ging door hem heen. Hij moest zich uiten en ging naast Soden staan. ‘Kijk 'm eens loopen. Haalt makkelijk twaalf mijl. Die machine kan je toch best missen.’ ‘Beter dan papieren die in orde zijn.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘'t Schip is gecharterd om de lading rechtstreeks van Frisco naar Foochow te brengen, er staat niets in van Adelaide of rubberlading.’ ‘Wat zou dat? Er kraait geen haan naar. We zijn verlaat door stormweer en zware averij.’ | |
[pagina 97]
| |
‘U rekent buiten den waard.’ ‘Wie weet het in Foochow waar we gezwalkt hebben?’ ‘Daar zorgt de pers voor. Onder scheepsnieuws en beursberichten. Rubber willig, ondanks groote aanvoer met Nyborg. Dat lezen ze in Frisco, dat seinen ze naar Foochow.’ ‘Die ellendelingen die hun bek niet kunnen houden! den strot moesten we ze afknijpen! Waarom niet eerder gewaarschuwd? Waarom heeft Jefferson er niet voor gezorgd?’ ‘Wat kan het hem schelen? Als die zijn rubber maar in Adelaide krijgt, wat komt de rest er dan op aan?’ ‘Die fielt! Als ik hem hier had, liet ik hem in de boeien sluiten.’ ‘Een freeborn Yank gaat nooit in de boeien.’ Daar stond Jefferson achter hen, grijnzend, zijn buik schuddend van het lachen. Hij bood hen vriendelijk een zwarte manilla aan, die hij zelf ook rookte. Maar Fröbom wilde niet opsteken, misschien voor het eerst van zijn leven verbluft. Hij vroeg uitleg. ‘Ik moest toch even naar de Beurs. En ik wou graag zien dat de rubber kwam waar hij wezen moest. U had eens zin kunnen krijgen ze ergens anders te lossen en te verkoopen. Ik wist dat u volgeboekt was en ben dus maar als stowaway meegekomen.’ ‘Dan ook als stowaway in de boeien, al ben je duizendmaal vrijgeboren! De brug af!’ en Fröbom greep hem bij kraag en kruis. Maar Jefferson was | |
[pagina 98]
| |
een massieve kerel, niet zoo makkelijk te lichten; hij rukte zich los en stond onwrikbaar, dekking tegen een tenthout zoekend en praatte kalm verder. ‘Maar ik zal eerste klas passage nemen. Voor papieren kan ik ook zorgen. Er zijn wel eens meer schepen bij ons op het rif gekomen. En er gebleven ook. Soms hadden we menschen noodig, soms brandhout. Deze keer laadruimte, dat trof. Excuse me.’ ‘Waar zijn die menschen dan gebleven?’ ‘Ze hebben een tijd bij ons gewerkt en zijn toen stil ergens anders gaan leven. Rona-roa is niet gezond. Maar laat mij even een stel papieren uitzoeken.’ Fröbom liet hem begaan. Weldra kwam hij triomfantelijk terug. ‘Deze zijn geschikt. Verandert u het tuig een beetje, ik de jaartallen en nog een paar dingetjes en klaar zijn ze. Zoo nauw kijken die menschen van de haven niet, als ze mij zien. Ze kennen mij. 't Is maar om u gerust te stellen.’ Fröbom zei niets, het ging hem aan het hart dat hij moest knoeien en zijn schip vermommen. Maar een dag later had de achtermast een gaffel en op den spiegel stond een nieuwe naam: Aarhuus, Kopenhagen. Men hield een doopfeest. Jefferson was een vroolijk peetvader, de anderen zagen er meer uit of ze een begrafenismaal bijwoonden.
* * *
Maar een paar maanden later was de Aarhuus ook op geen zee van den aardbol meer te vinden geweest. Daarentegen was de Nyborg weer opge- | |
[pagina 99]
| |
doken, in zijn oude gedaante van fier zeilschip. De machine had voor goed afgedaan. Een paar dagen vóór Adelaide was bij een ‘volle kracht achteruit’ de schroefas gebroken, zoodat er bijna aanvaring kwam. Fröbom haalde Jefferson razend uit zijn hut, stelde hem aansprakelijk voor het minderwaardig geleverd materiaal. Maar hij had een geheime voldoening dat de stoom weer eens een ongeluk op zijn geweten had, dat een zeilschip nooit zou zijn overkomen. Nu zou de Nyborg, als het aan hem lag, zeilschip blijven tot zijn eind. Tegen Jefferson liet hij doorschemeren dat het nu wel eens moeilijk kon worden de Paoemoetoe's te halen. De moesson stond er niet naar. Jefferson had, zoo zeide hij, het volste vertrouwen in het zeemanschap van den kapitein en nog meer in diens verlangen hem kwijt te raken. ‘Daar is altijd wat op te vinden,’ verklaarde Fröbom lakoniek en draaide zich op zijn hielen om. Jefferson was na dien dag niet heelemaal gerust op zijn behouden thuiskomst. Vooral toen hij merkte dat de kapitein de machine kalm liet vergaan. Hij ging zelf eens naar beneden, de schade opnemen. De sterke schroefcylinder was afgeknapt, hij zag het hopelooze ervan in, maar hoe kon het sterke staal zoo gemakkelijk zijn bezweken? Hij ging naar boven, ten prooi aan een beklemming die zijn nuchter zakenbrein nooit had ondervonden; die niet meer van hem week, voor drank noch voor slaapmiddelen. Fröbom hield hem zelden meer gezelschap. Hij was stil en somber gesloten, alleen met Soden sprak hij meer dan vroeger, maakte hem deelgenoot van zijn besluit deze reis de laatste te laten zijn en dan | |
[pagina 100]
| |
voor eigen rekening te gaan varen op de Scandinavische wateren, Soden kon dan bij hem varen, als hij maar geen geesten meer zag. Soden wilde wel, maar het vooruitzicht leek hem onbereikbaar ver. Hij liep nu weer de hondenwacht zonder vrees, huiverde niet meer wanneer het schip kraakte, wanneer een scherp gehuil als een door een lang gestorvene uitgestooten doodskreet door het want dwaalde, langs de brug streek, langs de masten, misbaar maakte in de topzeilen en zich dan in het ruim verloor. Het werd voor hem overstemd door het geruststellend gedruisch van de zee langs den romp van het schip, dat zich welbehaaglijk door de golven wiegde. De vrees voor de dooden was bij hem veel minder geworden sinds ze als een gewone, zelfs minderwaardige lading in het voorruim gestaan hadden. Het dreigende van die lange stille rijen en het geheimzinnige dat er tusschen hing was verdreven. Fröbom had ze wel weer in de oude slagorde willen opstellen, maar niemand had ze aan willen raken, 't was ook het beste het voorruim maar verder gesloten te houden. Een dag voor Foochow zou men een lek in het achterschip boren om de lijkverhuizing te rechtvaardigen. Bij het naderen van de Paoemoetoe's werd het inderdaad slecht weer, het was alsof Fröbom het had besteld. Jefferson zag het somber in en vervloekte zichzelf dat hij niet in Adelaide was gebleven, wachtend op het eigen schip. Hij had een goeden tijd kunnen hebben, hij wist den weg. Maar de rubberoogst en Davy dien hij niet vertrouwde. Maar nu kwam hij misschien nog verder van huis. | |
[pagina 101]
| |
Op een mistigen morgen klom hij de brug op, waar hij nooit meer kwam en vroeg den oude op den man af hoever zij nog van Rona-roa verwijderd waren. Fröbom wees met zijn duim over zijn schouder. ‘Wat beteekent dat?’ ‘Vannacht op veertig mijl west gepasseerd.’ ‘En onze afspraak?’ ‘Je begrijpt toch wel dat ik met deze mist niet door de riffen ga. Of heb je soms een loods voor mij?’ ‘Neen, maar wel duizend dollar.’ ‘Voor geen duizend pond, sir. Ga maar liever eens mee kijken in Amoy, daar is wel een goede loods, ook nog uit de States, die den weg goed weet.’ ‘Maar daar zit ook nog een Amerikaansche consul die jou den weg naar den rechter wel wijzen kan.’ ‘Dan zullen we je wel ergens in de Philippijnen afzetten, dan heb je nog kans dat je onder landslui komt. Die zullen je wel gelooven als je sprookjes vertelt van je rubberreizen, vooral als ze je eerlijk drankgezicht zien.’ Maar Jefferson zag er op dat oogenblik niet erg drankzuchtig uit, veeleer den dood nabij. Aschgrauw was hij en sidderde op zijn beenen. Dit werd er niet beter op toen drie dagen later het schip bijdraaide, in het gezicht van een aardig eiland, wel wat kaal hier en daar, maar toch met een paar slanke palmboomen, zelfs kronkelde hier en daar een dunne rookkolom op. Jefferson zag zijn voorland met één oogopslag, terwijl matrozen een vlet vierden en Fröbom kalm aanwandelen kwam, de handen op den rug. Jefferson zocht dekking tegen den | |
[pagina 102]
| |
mast, trok twee revolvers, alles ging snel en stil in zijn werk. Fröbom bleef staan en nam schertsend zijn pijp bijwijze van revolver in de hand. ‘Welzoo, niet tevreden? Ik had het anders zoo aardig voor je uitgezocht. Zie, het vuur wordt al gestookt.’ Hij wees op den rook. Jefferson hief de hand op om te schieten maar er viel een lus om zijn lijf die opeens aangehaald werd. Twee matrozen die boven hem hadden gezeten trokken hem op, halverwege de ra bleef hij hangen, hij loste nog een schot, maar de twee daarboven hielden hem in een draaiende beweging en lieten hem weer langzaam zakken, totdat Fröbom de gelegenheid kreeg hem met een paar goedgemikte slagen van een handspaak te ontwapenen. Toen werd hij heelemaal neergevierd. ‘Sta op!’ beval Fröbom. Steunend voldeed de rubberkoning aan het bevel. ‘Nu zie je wat je in te brengen hebt. Het was maar een grap. We zullen je meenemen, ofschoon ik die lui aan wal dit hapje eigenlijk wel gunde. Maar je teekent een stuk, dat je als stowaway aan boord gekomen bent, je geeft je papieren en je geld af. Je geld krijg je later wel terug. Aangenomen?’ ‘All right,’ steunde de halfgeworgde Jefferson. De vlet werd weer opgeheschen. Jefferson losgemaakt, de Nyborg loefde op en weldra was het eiland weer verdwenen. Fröbom zette er nu vaart achter, hij wilde nu eindelijk dien geur van verrotting en formaline, dien hij nu reeds zoo lang met zich meedroeg, kwijt. Ook de chaos in het voorruim hinderde hem, zoo gewend aan goed gestuwde la- | |
[pagina 103]
| |
ding, een diep gerommel in het voorruim telkens als de Nyborg over stag ging verontrustte hem.
De koers ging ver buiten de Philippijnen om. Eindelijk, een dag voor het ronden van kaap Bojador, liet hij een bramra afnemen, een luik openhakken en andere schade aanbrengen om de wanorde in het voorruim te motiveeren. Weldra zag de Nyborg er vrij gehavend uit. Fröbom sneed het door de ziel; moest hij als eerlijk zeeman zulke dingen doen om zich er uit te draaien? ‘Vervloekte storm,’ gromde Fröbom. De zon ging onder, daar dreef de Nyborg, door zijn eigen kapitein verminkt, als een hulpeloos wrak. Hij kon het niet aanzien, riep den stuurman op om met hem te drinken en raakte na de vierde whiskey al in slaap. Zijn hoofd viel op de tafel, hij sliep door. Buiten begon de wind op te steken, het schip begon te rollen, voor het eerst van zijn leven werd hij er niet wakker van, al rolde zijn hoofd op de tafel mee heen en weer. Hij droomde dat hij bij een eindelooze helling neer rolde, niets stuitte zijn steeds versnelde vaart, totdat een steenhoop hem opnam. Maar hij lag op den vloer, een matroos schudde hem, trok hem naar buiten, meteen tot bezinning gekomen zag hij het gekapte tuig, het open luik, het water dat er al binnenstroomde, den storm die het schip aanviel, waaraan hij het vernielingswerk gerust had kunnen overlaten. Maar een storm in dit seizoen, op deze hoogte, wie verwacht hem? Fröbom zag dat dit de doodsstrijd was en dat hijzelf het schip den genadeslag had gegeven. Hij had geen tijd berouw te krijgen, geen drank | |
[pagina 104]
| |
om zich wezenloos te drinken, de karaf was te pletter gevallen, de trap naar den kelder was doormidden. De matrozen vooruit waren gelukkiger, allen dronken, zij wisten tenminste niet hoe zij doodgingen. De luiken waren ingebeukt, de golven stortten in de ruimen en brachten de kisten mee terug, die voeren over het stroomend dek als een vreemde vloot van kleine vierkante reddingsbooten, maar al verongelukkend voordat het schip zelf onderzonk: stukstootend op masten en verschansing. De deksels vlogen er af en de cadavers, sommigen gaaf als levenden, anderen murw als weekdieren rezen op uit hun ligplaatsen en bleven overal hangen. Sommigen werden hoog in het tuig geworpen, bleven daar schommelen tot de touwen doorsneden en regenden dan weer naar beneden. Een gansch kerkhof brak zich baan, niet naar de lichtende bewoonde wereld maar naar de duisternis en het stormend water. Het dek van een halfgezonken schip bleek te klein om allen te herbergen, de zee schrikte hen af, ze wisten behendig manoeuvreerend binnen de verschansing te blijven. De weeksten trachtten zich aan de matrozen vast te zuigen, maar dezen merkten het niet, bewusteloos in het slijm liggend. De stevigen bleven haken in 't want of zitten op de sloepen. Met Fröbom was het anders. Hij was den storm vergeten; met een bootshaak stak hij de aanstormende lichamen van zich af, dekte zich tegen de vallenden door onder den uitstekenden kap van het brughuis te blijven. Er waren te veel, nu en dan raakte een romp zijn been of streek een rottende arm langs zijn gezicht, maar vat op hem krijgen | |
[pagina 105]
| |
deden ze niet. Hoe kwam het dat hij toch van achteren aangegrepen werd? Jefferson was gek geworden: huilend wierp hij zich op den kapitein, de handen om zijn schouders, de tanden in zijn nek geslagen. Zoo klemde hij zich vast; Fröbom kromp ineen van pijn en kon zich niet loswringen; zij vielen samen op dek. De machtelooze hand van Fröbom liet den bootshaak los, de lijken sloegen over hen heen. En Söden? Hij was, toen de luiken openbarstten en de eerste kisten te voorschijn kwamen, over boord gesprongen, hij had het ergste niet afgewacht. Dat was voor Fröbom weggelegd.
De wind was naar het graveneiland, zoodat sommigen hun bestemming toch bereikten. De kustbewoners vonden in den loop van de volgende dagen twaalf kisten die nog gesloten waren - de rijksten hadden het hechtste hout - en wrakstukken, waaraan in laatsten doodstrijd zich lichamen hadden geklemd. Men scheidde niet wat de dood vereenigd had, maar groef een groote kuil en wierp er alles in. Zoo kwam Fröbom met een deel van zijn lading in de vette aarde te liggen, inplaats van ter ruste te gaan in het karkas van zijn schip, dat zweefde tusschen wind en water, door de diepten, bij de Japansch kust, waar nog geen peillood grond heeft gevonden - - - - - - - - - - - |
|