Schuim en asch
(1933)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
‘There is some system in his madness’ Dit verhaal staat gelijk met een acte van beschuldiging waarop maar één vonnis kan worden uitgesproken; schuldig, veroordeeld tot de doodstraf, en, in een land waar ze nog bestaan, tot alle folteringen die zijn uitgedacht om bekentenis af te dwingen. Want men zal denken dat ik niet alles heb beleden en méér willen weten. Jammer genoeg voor de nieuwsgierigheid der menschen en vooral voor hun rechtsgevoel, hun dorst naar wraak op den misdadiger die anders is dan zij, die deed wat zij in geen duizend jaren voor een duizendste zouden durven, ben ik straffeloos ver buiten het bereik der aardsche gerechtigheid en kan mij niets vreeselijkers overkomen dan ik reeds beleefde. Ook hiernamaals niet. Als ik De Hel lees, lach ik en denk aan een gruwelkamer. Ook ik had een Beatrice. En ik was lang geen Dante. Ik stelde mij dan ook niet tevreden haar op een afstand te vereeren. Ik bezat haar en verliet haar, zonder reden, ten prooi aan ellende. Zij was schoon en zuiver als de azuren hemel, dien men ook met een oogopslag kent. Zij verveelde mij, zooals | |
[pagina 28]
| |
het paradijs, zonder één zonde, één donkeren hoek, mij zou vervelen. Ik verliet haar. Was dit geen doodzonde, die toch voor de wet niet strafbaar is? Maar de straf werd voltrokken. Later. Ik wist niet meer wat ter wereld te beginnen. Wat was hierna? Toch ging ik verder, diende mijn land een tijdlang aan zijn ambassaden en ook dit vervulde mij met weerzin. Toen verbande ik mijzelf naar Siberië en bevond mij lang in verschillende steden, zonder reden. Ik kende verdronken officieren en hun dochters die de beschaving alleen van hooren zeggen kenden. En bannelingen. In Omsk was ik alle spoor verloren, d.w.z. ik wist niet meer waarheen te gaan. Toen brak de oorlog uit, voor mij een verlossing. Maar dit is geen relaas van mijn verstrooiingen, dus sla ik den oorlog over en begin weer aan het eind. Toen het zoeken, zonder te weten waarnaar, weer begon.
* * *
In den bloedigen slag bij Moekden, die het Russische leger meer dan de helft van zijn officieren kostte, werd ik ook gewond, een bajonetsteek in de heup. Het was geen wonder, ik had mij meer blootgesteld dan een officier in den modernen oorlog dat behoeft, al ben ik niet dapper. Vooral een bajonetaanval vind ik het afschuwelijkste gevecht dat een mensch kan ervaren, het denkbeeld van een steek in den buik doet mij ijzen. Natuurlijk kreeg ik zoo mijn wond. Bij een charge. Ik had als een krab willen loopen. Ik kon niet verder, bezwijmde, viel op den | |
[pagina 29]
| |
weeken grond, alsof ik verdronk: mijn leven trok mij voorbij, ik was doodsbenauwd, toch ijl verlicht. Toen ik bijkwam lag ik op een schokkende ossenkar, met een ruw verband. Na een martelende rit bereikte ons transport het Duitsche hospitaal te Bl.... w. In medisch opzicht was het goed. Maar de artsen waren autoritair en vlegelachtig, de verpleegsters plomp en gehuicheld vriendelijk, zoodat ik hunkerde naar herstel. Ook had ik een haat tegen het gele canaille opgevat, die nog lang niet was gekoeld. 't Bericht van de vernietiging onzer Oostzeevloot wierp mij dan ook in een woede-acces, nog verhevigd door de brokken gesprek die ik opving: Selbstverstandlich.... geen techniek.... als wij eerst tegen Engeland.... Op een ochtend wandelde ik voor het eerst met een stok in den kleinen tuin, uitrekenend wanneer ik weer valide zou zijn. Een uitgestoken hand - de hoofdverpleegster - die altijd een lieven glimlach voor mij had. ‘Ik wensch u geluk.... Port Arthur is gevallen.’ ‘Geluk?’ ‘Nu hoeft u niet meer in den oorlog. En: Sie bleiben ruhig hier’. Zij legde haar hand op mijn schouder.... ik liet mijn stok vallen, vluchtte. Haat tegen Duitschers en Japanners had mij bij de keel. Mijn oppasser pakte koffers, nam een droschka, ik zat in den trein, mijn wond stak.... Dadelijk na aankomst te Kharbin, zocht ik den Gouverneur op. Hij ontving mij verbaasd maar hoffelijk. Toen ik hem verzocht | |
[pagina 30]
| |
dadelijk weer in dienst te mogen treden, zag hij naar mijn been, mijn gezicht en schudde het hoofd. Ik nam de houding aan. Hij wenkte af, greep een brief van zijn tafel: ‘Staking der vijandelijkheden, vredesonderhandelingen te Portsmouth. Laten wij hopen op den volgenden oorlog. Dan ben je ook beter. Wees mijn gast.’ Hij was goed, de oude generaal. En drie weken later zaten wij in den Transsiberische. In Moscou werden wij als overwinnaars gefêteerd, voelden wij ons verbitterd maar ook getroost - ja, toch wel getroost, behalve 's morgens als wij laat ontwaakten, 's middags als wij lusteloos lazen of speelden. Op een soireé bij vorst Wr. kwam Alexeï, dien ik sedert onze detacheering in Irkoetsk niet meer had ontmoet, met uitgestoken handen op mij toe. Wij hadden eenmaal twist gehad, om een deerne, geloof ik, of was 't om valsch spel? - wij waren nu doodsvijanden, omdat het duel daar verboden was. Zijn vroolijk gezicht beduidde dus een Jobstijding voor mij. ‘Luister, begon hij dadelijk, mij achter een palm trekkend, maar toch overluid sprekend, weet je wat er met N.... a is gebeurd?’ ‘Het interesseert mij niet.’ ‘Bonne mine à mauvais jeu, mijn waarde. We weten toch allemaal dat je om haar aan den drank bent gegaan, naar Siberië en in den oorlog. Zij is eerst de maitresse geweest van Wr., toen van L., toen van mij.’ ‘Dat lieg je, schoft!’ | |
[pagina 31]
| |
‘En nu zit ze in een klooster op het eiland Solowezki bij Archangel en komt er nooit meer uit,’ eindigde hij, aan den anderen kant van de palm, en verdween. Ik heb hem dien nacht en nog een paar dagen gezocht, maar gaf het toen op en vergat... misschien heb ik alles ook wel gedroomd, wie weet. Ik speelde veel, verloor en won soms alles, het bleef gelijk, en na een maand in Moscou had ik genoeg en ging naar mijn goed, waar ik in geen drie jaar was geweest en waar niemand meer op mijn terugkeer rekende. De rentmeester kwam mij met angst tegemoet, ik verlangde de boeken, hij verbleekte. Ik ging de tuinen door, één wildernis, het bosch was voor een groot deel omgehakt en voor de rest tot den oerstaat teruggekeerd. De boomgaarden waren uitgeplunderd. De kleine boeren waren uitgemergeld, de groote hadden zich verrijkt ten koste van de anderen en van mij. De rentmeester liep jammerend en zich verontschuldigend achter mij aan. Voor een ingestorte hoeve bleef ik stilstaan, het was alsof de puinhoopen nog rookten, ik keerde mij om, hij was verdwenen. Vergeefs liet ik hem achtervolgen, ik gaf den geplunderden vrij spel tegen hun onderdrukkers, de rijke hoeven brandden, zware boerenlijven slingerden aan een doorbuigenden tak, de gewrokenen brachten mij een serenade met brandende takken en hielden gelag in het park, daarna werd het voor goed stil. Ik liet in het verwaarloosde huis een paar kamers inrichten, de rest bleef zooals het was. De bezoeken van nieuwsgierige landedelen uit den omtrek hielden na een paar weken op. Daarna | |
[pagina 32]
| |
doolde ik in de bosschen, las in de boeken die familiebezit waren, vischte in den vijver, maar zag overal een gehaat verwrongen spiegelbeeld: mijzelf. Wat moest ik beginnen? Soms dwalende over de heide benijdde ik den ouden Macbeth: als hij het niet verder wist, ging hij in de woeste hooglanden en vond dan altijd een paar heksen die hem raadden. Wel sliep ik een droomloozen slaap. Mijn nieuwe majordomus dronk en speelde met mij, wij sliepen in tusschen de flesschen, over de kaarten. Op een avond was hij naar het stadje en ik alleen, ik zat bij de kachel in een lompen zetel, had mijn laarzen nog aan, mijn muts op. Mijn heupwond schrijnde mij, ook meende ik jicht te voelen opkruipen. En toch sliep ik daar in dien stoel vóór 't uitgaand vuur een slaap zoo diep en weldadig, als ik niet had ondergaan sinds mijn vlucht uit het hospitaal te Bl.... w. Ik droomde niet, ik hoorde alleen een voortdurend dreunen, als van een express-trein, en daaronder vernam ik eindelijk en herhaaldelijk: ‘Sta op en ga haar zoeken.’ Ik hoorde dat het met hoofdletters werd geroepen. Ik ontwaakte, het vuur was uit, de lamp smeulde, de sterren stonden nog voor 't raam. Ik rilde, kon eerst niet opstaan. Ik belde vergeefs en eindelijk sleepte ik mij tot de tafel. Daar stond een flesch. Terwijl ik dronk, hoorde ik weer die woorden. Wrevelig peinsde ik op hun zin en eindelijk besloot ik een antiek middel te baat te nemen en den bijbel op te slaan en mijn vinger ergens midden op een bladzij te plaatsen. Ik haalde het oude boek uit een lade, daar lag het onder jachtgerei. Ik sloeg het op, | |
[pagina 33]
| |
wilde mijn vinger zetten, maar het hoefde niet, daar lag een bladwijzer, een verbleekte reisgids, van twintig jaar geleden, naar het Maggiore meer. Lugano, Locarno, eerst begreep ik niet, herinnerde mij ter elfder ure dat een mijner tantes uit de tachtiger jaren, na een godsdienstige crisis een verwoed toeriste was geworden. Ik besloot het toch maar als een wenk van hoogerhand op te vatten en daarheen te gaan, ergerde mij daarna weer over mijn dwaasheid, vervloekte mijn tante, wierp haar gids en den bijbel in 't vuur en dronk tot ik weer insliep. Maar iederen nacht werd ik wakker, hoorde namen, vooral Locarno - zou dat iets beteekenen? En op een nacht heb ik mij opeens aangekleed en ben naar het station gereden om den eenigsten trein af te wachten die daar voorbijkwam en stilhield. Ik zag starre verbazing in de oogen van den baanwachter die daar in de loods, die het station voorstelde, woonde, maar hij zei niets, hielp mij hoffelijk instijgen toen de trein aankwam, bracht voor vijf roebel de hand aan zijn muts en, voor een eed van stilzwijgen, op zijn hart. Later zag ik dit nog vaak vóór mij: die vlakte van dooiende sneeuw, grauw in den morgen, den vuilen man tusschen twee walmende lampen, voor mij buigend, een muts in zijn handen draaiend. Waarom juist dat? Vier dagen later was ik in Zwitserland. Ik had in den trein niet gedronken, voelde mij dus verkleumd en zwak toen ik in Lugano aankwam en bleef dagen lang in mijn kamer. * * * | |
[pagina 34]
| |
De eerste week gebeurde er niets, de tweede nog minder. Ik vermeed iedere kennismaking - met moeite, want ik had er niet aan gedacht een vreemden naam in het boek te schrijven. Ik stond laat op, ontbeet alleen in mijn kamer, vlug, de smachtende tonen van de tziganenkapel beneden stonden mij tegen. Meestal zat ik op het terras naar de groote witte bergen, vèr, en de kleine azuren golven, dichtbij, te staren. Ik zag ook dikwijls iets anders daarachter: prikkeldraadversperringen, horden kleine gele gedaanten die neervielen, in kleine blauwe vlammen opsprongen, weer vielen, weer verder strompelden, aldoor op korter afstand en langzamer, en eindelijk voor goed bleven liggen, verschrompeld. Mijlenlange transporten die voorttrokken in smalle kronkellijn door witte steppen, grauwe heuvelen, - kruisers die schokten, scheef zakten en ondergingen in gele walm. Eenige malen doorleefde ik weer den stormloop die mijn laatste was en met mijn wond eindigde. Eens, toen de bajonet mij weer van dichtbij bedreigde, stond daar een witte gestalte waarvoor het visioen week, een meisje, een jonge Zweedsche. Ik had haar dikwijls gezien. Zij lachte vrijmoedig. ‘Als u niets begint te zeggen, moet ik het wel doen’ - zij salueerde aan de zeilpet die op de blonde haren stond. ‘Hoe weet u dat ik officier ben? U wilt zeker van den oorlog hooren?’ ‘Heelemaal niet. Neen, ik kom omdat u altijd al- | |
[pagina 35]
| |
leen bent en dus wel mee zult willen gaan in een boot naar Isola Madre - want alleen mag ik niet en met mijn kennissen wil ik niet, want die denken dadelijk aan een conquête. Ziet u, daarom,’ besloot zij, toch blozend. ‘En u denkt, ik heb zooveel conquêtes gemaakt in het Oosten dat ik niet méér verlang?’ ‘Ik denk niets, ik wil alleen met u varen.’ ‘Goed.’ Zij gaf mij een hand en sprong weg. Traditioneel: de moede soldaat en het jonge meisje, idylle. Ik dronk meer dan gewoonlijk, minder dan ik wilde, dacht toch aan morgen, verlangde en ergerde mij om dit verlangen, maar eigenlijk misschien omdat ik niet heviger verlangde en mij geen omhelzingen voorstelde, geen plannen had. Waarom zoo oud, zonder eenige levenswil? Gelukkig dat ik nog wat te zoeken had. De ochtend was windstil. Ik kleedde mij langzaam, nu weer vol tegenzin. Maar beneden heerschte een heerlijke rust, er was in deze vroegte geen Kurgast te bekennen. Misschien hoefde de tocht wel niet door te gaan.... Daar kwam zij al aan, langs de balustrade, in blouse en korte blauwe rok, een meisje. ‘Gaan we?’ ‘Er is immers geen wind.’ ‘Die komt wel, we roeien eerst beurt om beurt.’ Zij nam mijn arm: ‘Toe, kom nu.’ Bij het eiland meerden wij onder overhangende takken. De wind kwam niet, wij spraken niet, de schaduwen schoven nauwelijks heen en weer en ik | |
[pagina 36]
| |
verheugde mij in deze stilte die den heelen dag ongerept bleef. Zij vroeg niet, met haar oogen niet, met haar lichaam niet. Toen wij landden alleen: ‘Morgen weer?’ Ja, vele morgens, al verzaakte de wind ons bijna altijd. Soms zwom zij, terwijl ik op de boot lette, maar verstrooid afdreef en waterwieren door mijn hand liet glijden. Ik dacht wel eens aan feesten in Rusland, onder berookte balken, tusschen volle en gebroken glazen, gelaarsde danseresjes, opgezweept en aangespoord tot bloedens toe. En dan steeg zij uit het water, Leucotheia. Een dag - had zij niet gezegd dat het de laatste was? - zwom zij nog eens en ik verzonk in dieper mijmering, merkte niet dat zij in de boot wilde klimmen, met haar voet in onzichtbare wortels verward raakte, meer en meer bleef haken, worstelde, hijgde tot zij eindelijk om hulp riep. Haar oogen waren smeekend wild, maar ik scheen onmachtig om iets te doen, zelf verward en half verdronken in een droom die het licht door mijn opengesperde oogen niet uit kon drijven. Op 't laatste oogenblik kwam ik tot mijzelf en greep haar reeds glippende handen. Zij verweet mij niets, kleedde zich sidderend. Ik roeide toen weg uit de kreek en een eind verder stapte ik uit de boot. Zij roeide alleen terug. Wij hadden niets afgesproken. Alleen had ik haar naam gevraagd. Feodora. Een eind van den oever haalde zij de riemen in, ging overeind staan. De zon lag achter haar, zij | |
[pagina 37]
| |
stond groot en koperkleurig als een Indiaansche rechtop in de boot. Zij hief een snel Noorsch lied aan, het woei in flarden over het kille grauwe water. Zij zong sneller, eindigde met een luiden kreet, dook in de boot en was heen. Ik besloot dadelijk uit het hotel en Locarno te vertrekken, maar ik was te moe toen ik in mijn kamer terugkwam. Ik viel in slaap voor mijn toilettafel zittend en ontwaakte in den nacht. Toen heb ik hààr nog even gezien. Zij lag half toegedekt en ademde zwaar en wendde telkens iets van zich af, worstelend alsof het een zerk was. En den anderen morgen bleef ik en zocht naar Feodora. Zij was vertrokken.
* * *
Vele dagen bleef ik alleen: gelukkig? Verlangenloos tenminste. Het gevoel van zoeken was weer over mij. En ik dacht: nu is het haar. Waarom liet ik haar gaan? Om haar te zoeken - dan wist ik wat ik zocht. En toch hoopte ik haar te vinden. Daar ik niemand kende, kon ik niet informeeren, mij tot een lakei wenden wilde ik niet, in het vreemdelingenboek vond ik haar naam niet, op het terras verscheen zij niet, op het meer waar ik nu zeilde en alleen, voer zij niet. En in den heeten middag zat ik in den tuin, ademend stof en wanhoop. Volgde een tijd van dolen zonder eenige vaste lijn. Ik was volkomen gedachteloos, leed niet en zwijg dus over dien tijd. Ik weet er niets van; zonder be- | |
[pagina 38]
| |
wustheid omgaande. Ik kwam weer tot mijzelf toen ik op een helling zat met niets dan een veldflesch bij mij, achter dichte heesters. Daardoorheen zag ik de weiden, de witte en grijze schapen, de Alpenhutten. Soms klonk een klokje, de zon was niet te zien, de gletscher gloeide niet, een rustig, hoog, wit en onwrikbaar zwerk, van onder door een gekartelde kim afgesloten. Ik dacht niet, zag ver voor mij uit en ongemerkt was ik uren den berg opgeklommen. Ineens werd het donker, een harde wind dreef zware wolken aan, de schapen gingen weg. De winter was begonnen. Ik werd 's nachts wakker en zag rond in het boersche slaapvertrek, zoo rustig of ik nooit meer uit de diepe bedstede achter de gebloemde gordijnen vandaan zou komen, en herkende elk voorwerp, elk meubel in zijn stand. Het licht was zwakker dan maanlicht. Ik had dit reeds gezien, hoe lang geleden? Ik sluimerde weer in, licht en lang. Bij het ontwaken herinnerde ik mij het oogenblik van helderziendheid in den nacht en besefte nuchter: 's avonds laat was ik hier aangekomen, naar mijn kamer gegaan, in slaap gevallen zonder om mij heen te zien. De boerin die 't landelijk ontbijt binnenschoof, vroeg vriendelijk of ik hier elke veertien dagen kwam, dan zou zij zorgen deze kamer open te houden. Het bleek dat ik hier driemalen was geweest, zoo had ik weer een tijdsbepaling. Een richting hoopte ik hier van 't rustige droomen in het groote bed te krijgen. 's Ochtends herinnerde ik mij nimmer iets van de reizen en ontdekkingen van den nacht. Den heelen | |
[pagina 39]
| |
dag wilde het ook niet opklaren. Ik denk dat ik 's nachts dicht bij mijn doel was. Een avond was ik op bezoek bij den dorpsschoolmeester. In zijn versleten jas, op oude pantoffels, de pijp naast zich op den grond gesteund, zat hij tusschen den rommel van zijn vol studeervertrekje. Hij wilde zijn kennis verrijken, vroeg mij naar Mantsjoerije en noemde in één adem de steden langs den Transsiberischen spoorweg op, met een trotschen trek om zijn ouden, slappen mond, en haalde toen zijn schoonst bezit voor den dag, een groote globe, die ik onder mijn vingertoppen wentelen liet. Mijn nagel raakte in een voeg van den bol, het was bij de Krim en daar lag: Feodosia. Ik bewonderde den bol, terwijl ik hem onder mijn vingers verder deed wentelen, dronk nog een kan bier en ging. De oude man deed mij uitgeleide en vroeg: ‘Kom spoedig terug, over Rusland weet ik zoo weinig.’ Hij zag mij na of ik de verdwijnende zon was. Door mijn droomen wentelde de bol en bleef met de Zwarte Zee voor mijn oogen stilstaan. Maar neen, ik was niet een week later in Feodosia na een snelle geforceerde reis. Ik wist dat deze boete een nauwkeurige maat had, die nog lang niet volgemeten was. Veel later, in een groot laatst lijden zou alles zich oplossen en het leed ineens omslaan in een onmetelijk geluk dat mijn arm, verward brein nog lang niet bevatten kon. Dus kwelde ik mij nog maanden lang in Italië, in kleine steden, toch langzaam naar 't Zuiden reizend om eenig gevoel van naderkomen te hebben, en vaak prevelend: ‘Van Feodora naar Feodosia.’ | |
[pagina 40]
| |
Wat heb ik geleden in die stoffige steden vol vreemdelingen en hun parasieten. Florence was weerzinwekkend, volkomen verengelscht. De andere kleinere waren nog erger. De musea waren zoo volgepropt met kunstschatten dat alles vulgair werd, een uitstalling in de stoffige vitrines, omstuwd door drommen Amerikaansche en Duitsche toeristen met hoogroode koppen en op en neergaande kaken of perkamentachtige wangen en slappe lichamen, als waren allen rijkgeworden slagers of maagkankerlijders. Hun vrouwen met goggles of faces-à-mains voor de fletse of stekende oogen walgden mij meer dan een vijand ooit. Wel kon ik soms alleen zijn bij een beeldhouwwerk dat zij oversloegen om hun puriteinsche gevoelens niet te kwetsen. Maar de verstarde discuswerpers en wagenrenners gaven mij krampen, en hoevele schilderijen bedroefden mij niet door teleurstelling, madonna's, kuisch en weelderig geroemd, die niet anders waren dan flets en plat. Soms zweefde een gedaante vóór mij uit, die ik eerst niet zien wilde, dan toch naijlde, de museumtrappen af, tot ergernis der mummieachtige zaalwachters en met achterlating van hoed en wandelstok, tot voldoening der bewaarsters. Ik trok de Abruzzen in, beleefde niets dan nachtelijke gevechten met ongedierte, zocht ten einde raad twist met een bende die mij ongemoeid gelaten had, wegens mijn weinig belovend uiterlijk. Na onbeslisten kamp noodigden zij mij uit mij bij hen aan te sluiten, ik bedankte. Het had mij wel aangelokt eens een museum te plunderen, maar daartoe had- | |
[pagina 41]
| |
den zij geen lust. Ik daalde weer af in de vlakte en ging overal waar ruïnes uit een grooter tijdperk waren overgebleven. In Paestum zat ik drie weken, totdat de gidsen, die in mij een toekomstig concurrent zagen, mij met steenworpen verjoegen. Later, in de villa Borghese, die mij aanvankelijk bekoorde, stiet ik een avond bij den vijver op een kudde Japansche toeristen, die met schelle stemmen de avondstilte verscheurden en met gele gelaten en reispakken de blanke omgeving bevlekten. Des nachts in mijn hotelkamer trokken weer eindelooze colonne's gelen voorbij, ik liet ze mitrailleeren, onafgebroken knetteren, ze vielen, nieuwe kwamen, de vorige vertrappend, eindeloos, altijd dichter stormend. Den anderen dag was ik onpasselijk, mijn huid spande strak om mijn schedel. Ik zag geen gelen meer, maar de Romeinen gaven mij eenzelfde walging, flauwer, maar even weerzinwekkend. Nog restten mij drie weken in Italië. Ik wilde niet eerder vertrekken, koos een uitvlucht, stak over naar Sicilië, bezocht talrijke catacomben, tot tegengif, maar de gangen met graven, de glazen doodkisten, de kuilen vol gebeente, lieten mij onverschillig. Massagraven, versche lijkenheuvels waren aangrijpender. Ik hoopte op een uitbarsting van de Etna, deze was rustiger dan ooit, rookte matig, de lavastroom stond stil. Een week vóór mijn tijd scheepte ik mij in Catania in op een Italiaansch passagiersschip naar Constantinopel.
* * * | |
[pagina 42]
| |
De Mario Desio was een klein stoomschip, sierlijk gebouwd, vuil van binnen. Er waren weinig passagiers van mijn klasse, de lange tafels stonden leeg, eenzaam zaten wij aan een uiteinde, een zoo internationaal gezelschap, dat er niet gesproken werd. Op het dek zaten de landverhuizers die naar de Levant terugkeerden, tusschen hun pakken, zij zongen oostersche liederen, den halven nacht. Ik geloof dat ik meestal sliep. Eén nacht ontwaakte ik door een ander zingen, minder monotoon en dreunend, ijl, angstwekkend hoog. Ik ging op het dek en zag een lang eiland, groene kusten, grijze hellingen en sneeuwblanke toppen, de maan stond ertusschen als een bleek gelaat waar zachte glans afvlood. Het was Creta. Een groot verlangen greep mij aan daarheen te gaan en nooit verder. Ik hoorde roepen van de hooge toppen. De zee leek zoo vlak, het eiland zoo dichtbij, zou ik zwemmen? Maar dat was uitdagen. Ik dwong mij in mijn hut terug. Inslapend beloofde ik mij van Smyrna terug te keeren. En bijna slapend dacht ik: ik wandel nu in een groot labyrinth, waarom niet in het oude, kleine? Het leek mij zoo rustig. En zoo kwam ik op Creta, met een nog kleinere, vuilere boot, maar vond niets dan vuile stadjes en dorpen, kudden schapen, Grieken en Turken. De geroemde gastvrijheid moest ik duur betalen, ik voerde een hevigen strijd tegen het ongedierte. In Sphaxa kreeg ik weer Japansche visioenen.... Een marsch over de Theodoros bracht mij in Canea, uitgeput, maar steeds gejaagd, want ik vroeg mij voortdurend af wat ik hier deed. | |
[pagina 43]
| |
Deze radeloosheid moet duidelijk op mijn gelaat te lezen zijn geweest. Ik zat in de koele binnenplaats van de herberg te Canea en dronk en legde het hoofd op tafel, sliep of sufte. Een hand op mijn schouder, een baard aan mijn wang. Ik zag op, een oude monnik stond naast mij. Vol wantrouwen bood ik hem een glas wijn en vroeg wat hij verlangde. Hij lachte. ‘Niets verlang ik en mijn hevigst verlangen zou niets zijn bij dat wat in uw leden zit. Het is een gevaarlijk gif. Waarom gaat gij niet in een klooster?’ ‘Uw blik is scherp, uw raad slecht. In een klooster zou ik weerloos zijn. Ik wil gaarne Athos bezoeken. Kent gij het? kunt gij het mij ontsluiten?’ ‘Ik kan het, maar zou u een slechten dienst bewijzen. Gij zoudt er radeloozer vandaan komen dan uit den oorlog.’ ‘Hoe weet gij?....’ ‘Ik was daar.’ ‘Waar zaagt ge mij?’ ‘In een ossenwagen. Gij zaagt mij niet, gij laagt in ijlenden koorts. Ik gaf u water. Gij geeft mij wijn. Eeuwige wisselwerking. Dat vindt gij op Athos niet, met zijn oud zilver en zelfvoldane asceten. Zij toonen hun schatten, vragen u schatting en laten u gaan - alleen, armer dan toen gij kwaamt, naar beurs en geest.’ De monnik had het kinderlijke en ruw verhevene dat een missionaris krijgt die lang onder wilden heeft geleefd. Half wrevelig vroeg ik: ‘Nu, gij ziet dat een verlangen mij beheerscht, als gij zooveel weet, zeg dan ook wat ik verlang, waarheen?’ | |
[pagina 44]
| |
‘Wat gij verlangt? Iets te ontmoeten dat geen sterveling voor u nog naderde en zoo ontzettend is dat het uw andere ontzettingen uitdrijft, iets raadselachtigs, dat u de grootste geheimen ontraadselt en zelf geheim blijft.’ Hoeveel waars of toepasselijks er ook in deze orakeltaal lag, zij imponeerde mij niet. Haastig vroeg ik: ‘En waarheen verlang ik?’ ‘Naar een plaats in het Oosten. Toch gaat gij er niet heen.’ Dit vage antwoord sterkte mij weer in de meening dat hij een sluwe waarzegger was: hoeveel Russen verlangden niet naar hun land en zwierven toch in den vreemde. Van Feodora-Feodosia kon hij niets vermoeden. ‘Het Oosten is geen naam. Hoevelen wenden het gelaat erheen, terwijl de Muzelman aan Mekkah denkt, de Pers aan Sjiraz, de Boeddhist aan Djaïpoer. Neen, zeg mij waarheen ik wil.’ ‘Als gij het zelf niet weet, kan ik het dan zeggen? Als ik het zeg, zult gij later zelf weer twijfelen of het uw eigen verlangen was en heb ik u, inplaats van wegwijs, doelverloren gemaakt.’ Hij dronk zijn glas uit, streek zijn pij neer en stond op. ‘Waar gaat gij heen?’ ‘Verder.’ ‘Wat zijt gij dan?’ ‘Bedelmonnik. Ik kom overal.’ ‘Maar waarom, met uw wijsheid?’ ‘Dacht ge dat ik die gekregen had zonder mijn | |
[pagina 45]
| |
zwerven, mijn armoede? Dacht ge dat het meest begeerde zonder strijd verkregen wordt?’ ‘Zijt gij tevreden met uw lot?’ ‘Volkomen.’ ‘Als gij honger hebt?’ ‘Ik vind altijd brood, en anders veldvruchten.’ Hij stond tegen den verbrokkelden muur van de binnenplaats, de hand aan zijn staf, de oogen in de verte. Een gewone bedelmonnik - wat extatisch, wat dom en plomp geloof. En toch.... ‘Blijf mij een paar dagen gezelschap houden,’ stiet ik uit. Hij lachte. ‘Heer, wat moet een bedelmonnik in uw gezelschap doen?’ ‘Langer, als gij wilt.’ Zijn gelaat veranderde weer, of was het de ondergaande zon? ‘Ik kan u niet leiden, zei hij eindelijk, u moet toch zelf zoeken. Goed, ik zal blijven. En u 't land laten zien. Maar verder kan ik u niet brengen.’ Zoo zwierven wij dagen lang samen. Verbittering welde telkens in mij op, dat ik van dezen dommen pope verwacht had iets te hooren over mijn lot. Het kon zijn dat onwetenden in zijn woorden eenig heil vonden. Voor mij waren ze als walm van de allerslechtste wierook, beneveld en benauwend. ‘Weet je dan een klooster waar iets te zien is, iets dat nergens anders meer bestaat?’ vroeg ik hem op een avond in een herberg waar meer vuil en ongedierte dan eten was. Hij zag mij verwezen aan. Maar opeens verhelderde zijn gezicht en ik zag dat | |
[pagina 46]
| |
ik iets te weten zou komen. Zooals een weerlicht over een ruw rotslandschap valt en ineens door een kloof een schoone streek toont. Maar hij bleef zwijgen, lachte onnoozel en alles was weer weg. Maar nu was ik besloten het spoor niet los te laten. Ik had de overtuiging dat hij iets wist. Hij wilde dat wij verder zouden gaan, nu weigerde ik. ‘Zeg mij waar je aan dacht, ik zal je veel geld geven! maar lieg niet, of ik zal je weten te vinden!’ En ik greep hem, schudde hem. Hij week terug, streek over zijn baard. ‘Mij vinden? Gij kunt uzelf niets eens vinden.’ ‘Nu, zeg het, vadertje, misschien kan ik het dan’, smeekte ik. ‘Zoo is het goed, zei hij. Ik zal het u zeggen. Maar neem dit mee, anders geeft het niets.’ Hij haalde uit zijn pij een klein heiligenbeeld. Het bovenstuk was een slank vrouwenfiguurtje dat in een vormloozen klomp uitliep. Hij legde het in mijn hand. Ik voelde dat het zuiver goud was. Mijn verbazing over het fraaie stuk, de vreemde wijze waarop het onvoltooid gebleven was, het onverwachte dat een bedelmonnik een zoo kostbaar stuk bezat en bovenal dat hij het mij in handen gaf, overmande mij zoozeer, dat ik met het beeldje op mijn vlakke hand roerloos bleef staan en er wel onnoozeler moet hebben uitgezien dan de monnik naar mijn schatting was, tenminste zijn gezicht klaarde weer op. Liep deze man in een vernederende vermomming op aarde rond, was het een kinderlijke dwaas die oogenblikken van wijsheid had, of was het beeldje toch geen goud en dit alles een geraffineerde truc? | |
[pagina 47]
| |
‘Hiermede moet gij naar een klooster gaan dat in het K.. gebergte ligt, twee dagreizen van Feodosia af,’ sprak hij als peinzend. Nu wist ik zeker dat hierin een bestemming lag, of een toeval zoo vol verband met mijn grillig lot als zelden een aardsche gebeurtenis kan zijn. Ik nam het beeldje aan en vroeg wat hij verlangde. ‘Ik ben een arme man, zei hij eenvoudig. Laat het wegen en geef mij de waarde van het goud.’ ‘Dat zou te weinig zijn, het is wellicht een kostbaarheid die alle Russische en buitenlandsche museums gaarne zouden bezitten.’ ‘Zou ik het daaraan geven? het in een glazen kast laten liggen, blootgesteld aan ieder's blikken? Daarvoor is het niet gemaakt.’ ‘Waarom is het niet afgemaakt?’ ‘Omdat de maker geen tijd had. Zoo is het ook met de aarde gegaan.’ ‘Waarom heeft God den zevenden dag dan niet doorgewerkt?’ ‘Moest Hij alles doen en de menschen niets?’ ‘Die heeft Hij toch ook gemaakt?’ ‘Neen, denkt gij dat wij van goddelijke afkomst zijn? Wij zijn uit het leem der aarde gemaakt door een godengeslacht dat nu dood is, doodgegaan van verveling. Wij mogen dankbaar zijn dat God zijn vijanden nog zooveel heeft geholpen en zijn zonen gezonden heeft. Nu, dat zal Hij niet meer doen.’ ‘Zijt gij dan geen zoon Gods?’ ‘Neen, neen, wij zijn wat anders. Menschen ook niet, gelukkig. Maar kom, laat ons dit afdoen.’ Wij gingen naar een Roemeenschen juwelier in | |
[pagina 48]
| |
Canea. Hij legde het beeldje op zijn weegschaal, keurde het en noemde een belachelijk lagen prijs. Ik maakte mij boos, maar de monnik lachte, en boog en trok mij mee. ‘Nu, tweemaal die som zal zeker genoeg zijn. Geef het mij in de herberg.’ Ik voelde iets mij hinderen, zag om en nog juist den juwelier om een hoek verdwijnen. Toch een complot? ‘Laten wij de herberg ook maar verlaten, ging hij voort, anders worden wij vannacht toch geplunderd en dat zou jammer zijn. Dan kwaamt gij nimmer in het klooster.’ ‘Ik heb meer lust ze af te ranselen.’ ‘Hoe wilt gij ze betrappen? Gij waakt den heelen nacht en hoort niets dan het geknaag van ratten en het gezoem van muggen; het ééne oogenblik dat gij insluimert - en dat komt - zijn ze in de kamer, plunderen u en planten u mischien een mes in 't hart. Kom, wij gaan.’
* * *
Een uur later liepen wij - ik met mijn ransel en Ferapont met zijn zak en etensnap - op een smallen bergweg. Weer zijn wij Creta doorgetrokken, langs paden en door bergpassen waar ik alleen nooit in-, en zeker niet uitgekomen was, en ik begreep hoe hier de legende van het labyrinth ontstaan was en verheugde mij in de tegenstelling, dat ik het doorloopen kon, juist nadat ik uit een doolhof van gedachten was bevrijd. | |
[pagina 49]
| |
En Creta zag ik zooals geen het heeft gezien, diepste ravijnen, kronkelwegen, dubbel angstwekkend door den afgrond, waarlangs ze liepen en 't gemis aan uitzicht tusschen de bergwanden. Ik zag gemzenkudden over bergkammen balanceeren, bevallig en kuisch als koorddanseressen; bergweiden, een paar meter breed en mijlen lang, waarover de geiten haastig grazend gingen; dorpen zoo ineengedrongen, dat het scheen alsof de huizen bij een overstrooming zich op een vluchtheuvel hadden gered. Eindelijk, aan het oostelijk eind van het eiland, bereikten wij een kleine haven, die diep in de rotsen lag als in een schelp met vele spiraalgangen. Wij stonden op den rand van het kustgebergte, aan den horizon tegenover ons dreef de zon op het grijze water als een uitgebrande lantaren al in het donker. De witte huizen van de stad lagen nog in het licht. Ook de bergen waren donker, zoodat het leek of het licht zich daar genesteld had. Het water van de baai rimpelde op een geel strand dat zacht hellend nog een eind onder water zichtbaar bleef. Zwarte scheepsrompen lagen er als rustende robben, andere lagen onder zeil als rustende zeevogels. Ik wist niet dat ergens op aarde zooveel rust te vinden was. Zelfs geen klokkeluiden verstoorde de stilte. Alleen kon men zien dat het loover van de boomen, waarop wij neerzagen, ruischen moest, tenminste het bewoog. Mijn geleider zat in het gras te eten, en dronk duchtig uit de flesch, en toen ik nader kwam wilde hij mij den dronk reiken. Ik | |
[pagina 50]
| |
dankte, toen wees hij op een schip dat het verst van de strandzoom verwijderd lag. ‘Neen, Ferapont, hier wil ik blijven. Hoe lang? Totdat ik genoeg van deze stilte heb en dat zal ik nooit.’ Toen nam ik een slok uit dezelfde flesch en alsof dat genoeg was om verstandhouding te hebben, bleven wij zwijgend tegenover elkaar op een rotsblok. En mijn denken was: ‘Ik wil hier blijven, een boot hebben, zeilen en visschen in de baai.’ En ik dacht aan de parelduikers die afdalen op den bodem der zee en daar verder van de wereld af zijn dan de banneling in de diepste bosschen van Siberië. Ik kon ook duiker worden, als ik sterk genoeg was. Wij stonden eindelijk op, daalden den berg af, liepen het stadje door, en een kleine boot bracht ons naar een zeilree liggend schip. Dat ging naar Trebizonde, vandaar kon ik oversteken naar de Krim. Iets anders hoorde ik niet van Ferapont die enkele woorden aan den schipper toeschreeuwde die bewilligde en mij twintig drachmen vroeg. Ondertusschen was het bootje met Ferapont afgestooten en roeide reeds naar den oever terug. Ik riep nog: ‘Waar ligt het klooster?’ maar hij hoorde mij niet meer, groette slechts. Op de kampanje lag een vuile stroomatras. 's Nachts had ik alleen de sterren boven mijn hoofd. Overdag zag ik zwermen Grieksche eilandjes voorbijtrekken, ook Constantinopel voeren wij voorbij zonder oponthoud; toen viel mij de absurditeit in van mijn zitten op dat scheepje, de stad voorbij- | |
[pagina 51]
| |
varend waar ik vroeger in mijn leven maanden vertoefd zou hebben. Maar het stoorde mij niet, ik bleef rustig op mijn matras zitten, rook knoflook, hoorde het gezang van de matrozen, den heelen dag, schreef in een aanteekenboekje op mijn knie alles op wat ik wist van mijn bestaan na 't eind van den oorlog, van de wonderlijke periode waaruit ik te voorschijn kwam, zittend op een ellendige tweemastschoener, de gloriestad van Oost-Europa voorbijvarend om een klooster te zoeken dat ik misschien niet vinden zou en waar, als ik het vond, de grootste teleurstelling wellicht mij wachtte. O ja, en op een brief te wachten uit een land in 't Noorden, waar ik nooit geweest was en nooit komen zou, van een vrouw die ik niet kende, want zij was een andere vóór onze ontmoeting en moet een andere geworden zijn daarna.
Het scheepje slingert, hoewel de zee niet woelig is en de wind luw. Zoo komt het dat deze aanteekeningen slecht en onsamenhangend zijn geschreven. Ook moet ik bekennen dat ik toch bijwijlen opzie naar de stad tegenover mij, daar is zooveel dat mij bekend voorkomt, vooral de daken der kerken, die in Moscou en Kiew dezelfde zijn.
Van Trebizonde verhaal ik niets, hoewel ik twee dagen doorbracht, wandelend in zijn sloppen, en twee nachten in een herberg die geen naam droeg, maar in Brugge of Rome zou gepast hebben met | |
[pagina 52]
| |
vanouds: Au Rendez-vous des Puces, opgericht bij den aanvang der kruistochten. En wie weet heeft Godfried van Bouillon hier niet vertoefd. Vanmorgen had ik het geluk een bark te zien liggen op de reede, met den kijker zag ik den naam: Eudokia. Ik liet mij er heen roeien en waarlijk, van Eudokia kwam zij, naar Eudokia keerde zij terug.
De Zwarte Zee beviel mij zeer. Wel is het water niet zwart, en zijn de stormen niet zoo hevig, maar de korte golven en de wijze waarop de lucht opeens betrekken kan en wolkenwallen op de zon stapelen totdat deze geheel verdwenen is, dit alles boeide mij. Alleen het denkbeeld dat deze zee de meest in het vasteland beknelde was van alle zeeën, benauwde. Op een morgen kruiste een eskader van de Russische vloot in zicht. Als deze zee niet afgesloten was, zouden ook deze schepen wel zijn vernietigd, door mijnen uiteengespat, door torpedo's opengereten, naar hun verderf gevaren in de Gele Zee.... Vannacht heb ik weer Japansche visioenen gehad, van grijze kruisers ditmaal, grooter dan ze ooit gebouwd zullen worden, overzwermd door gele insecten, meer dan ooit verwekt zullen worden, zelfs in Japan.
Vanmiddag ben ik in Feodosia aangekomen. Aan niets kon ik zien dat hier de bestemming van mijn leven lag. Een badplaats: smalle strooken strand | |
[pagina 53]
| |
vol badenden, verstrooiing of huwelijk zoekenden, kleine rotskapen, waarop banken, waarop paren in de houding van ‘eureka’. Daartusschen oude dames onder parasols en grijze ambtenaren en generaals, vele met ridderorden op de borst, allen met dikke wandelstok. Weinig kinderen. Langs de strandboulevards hotels, kleine hotels, tegen de helling één groot, met vele vreemde vlaggen beprikt. Deze vlaggen wapperden geagiteerd, er stond een sterke wind, die de wolken voor de zon langs joeg zoodat het beurtelings licht en donker was en ik telkens avondval verwachtte en telkens weer in 't volle licht liep. Achter de hotels een smalle stad, daarachter bergen, zwart, steil, wegen zag ik niet. Met mijn bagage in de hand (bijna alles had ik nu achtergelaten) liep ik langs de hotels. Geen chasseurs snelden op mij toe om mij die bagage af te nemen en binnen te dragen. Ik zag er niet uit als iemand die een luxe-hotel zocht. Ik had gemengde gevoelens van spot en verlatenheid. Eindelijk, aan het eind van de hotel-allee zag ik een klein hotel staan in een grooten verwaarloosden tuin, waarin vervelooze, scheeve, verregende, rieten stoelen en tafeltjes een droevigen aanblik vertoonden. Het had geen uitzicht op zee en ik nam een kamer tegenover de bergen die vlak er achter begonnen op te rijzen. Zelfs hier was het welkom koel en wantrouwend. Nu ik het karig avondeten heb genomen en op het smal balkon van mijn kamertje zit te rooken, vraag ik mij af, voor de zooveelste maal, wat ik hier ben komen zoeken, in deze Russische Riviéra. Als ik | |
[pagina 54]
| |
mij bekend maak, heb ik geen rustig uur meer, ben ik een gevierd held, dank zij mijn krijgsverrichtingen, en een gezocht bruidegom, dank zij mijn bezittingen in Samara. Toch was ik hier opgewekter dan ooit, sinds mijn weggaan uit Zwitserland. Het laatste deel van mijn tocht hierheen was aantrekkelijk. Direct van Italië hierheen gekomen, zou ik verheugd zijn geweest. Maar dan had ik den weg niet gevonden. Waar was dat klooster? Ik betastte het beeldje, maar dit wees niet den weg. Ik hield het den heelen nacht in mijn hand, maar ook mijn droomen wezen niet den weg.
Nu, na veertien dagen heb ik geen spoor gevonden en ook ben ik niet veilig meer. Het wantrouwen in het hotel is verdwenen nadat mijn garderobe is aangekomen. Ik kan het niet laten deze te gebruiken. In de Middeleeuwen zou ik zeker dikwijls in het harnas gegaan zijn en zelden het vizier hebben opgeslagen. Nu is een toeristencostuum de beste wapenrusting. Alleen, ook dit moet men nooit afleggen. Was ik direct in volle rusting gekomen, men had mij niet gehinderd. Nu intrigeert het contrast tusschen mijn verwaarloosd vagebonden-uiterlijk van toen met mijn kleeding van nu. Maar ik kan het niet helpen - ik moet dit hebben, anders voel ik mij ongelukkig. Ik heb een paar kloosters in den omtrek bezichtigd, wanhopig teleurgesteld ben ik teruggekomen. Domme, geldzuchtige monniken, slechte copieën van Middeleeuwsche kunst. Dompige kapellen. | |
[pagina 55]
| |
Ik zit op den rand van het Continental terras. De tziganen spelen in de verte, aan mijn voeten drentelt het mondaine publiek. Enkelen zien naar mij op, hun blik vervolgt mij. Maar ik blader als verstrooid in een toeristengids en lees: het.... klooster, weinig interessant en loont de moeilijke beklimming niet. Geen oudheden van eenig belang. Ik ken een weinig Krimsch. De naam beteekent: het klooster der halve verlossing. Een zonderlinge naam voor een orthodox klooster. Tegelijk tast ik in mijn zak en mijn vingers ontmoeten het beeldje, het heerlijk gesneden bovenlijf, de vormlooze klomp. (Het lijkt een parodie op de Boeddha, volkomen ontplooid op zijn lotus). * * * Den anderen morgen ging ik op weg naar dat klooster. Het pad begon achter den tuin van mijn hotel en kronkelde onmiddellijk en steil den berg op. Ik had mijn oude jagerspak aan, de eigenaar zag mij verbaasd na en riep of ik niet een gids wilde hebben. Het pad was blijkbaar niet meer begaan, soms moest ik over een rotsblok klimmen, soms de bedding van een beek volgen, weldra hielden de boomen op. Zonsondergang - ik zag niets van een klooster, maar hield het pad gemakkelijk, alsof ik het tallooze malen gevolgd had en wel blindelings volgen kon. Toen, op een steile kam loopend, zag ik het klooster plotseling beneden mij. Het was driehoekig, het front was breed, de zijmuren liepen spits | |
[pagina 56]
| |
toe. Het midden werd ingenomen door een hof, waarin bijna bladerlooze boomen dicht opeen stonden, dor en grauw. Van boven zag het geheel er uit als een grauw spinneweb. Ik tastte instinctief naar mijn beeldje, maar stiet op den veldkijker die tegen mijn zak aanhing; hoewel ik dichtbij was volgde ik de impuls er door te zien en toen leek het of een smalle zwarte streep van een der hoeken naar den rotswand aan den overkant liep. Een overwelfde gang? Een pad voerde recht naar beneden, maar om mijn waarneming te bevestigen klom ik eerst om den rand van den kam heen, en aan den anderen kant zag ik niets dat op een gang leek. Ik was gedwongen terug te keeren en weer kreeg ik denzelfden indruk. Ik maakte een schets van de ligging van het klooster en de vermoedelijke indeeling van het gebouw en daalde toen af. Het was bijna duister. Ik liep om het klooster heen, en werkelijk, aan het einde van den driehoek, in 't verlengde van den muur, was een zwarte plek steen die hier en daar boven den grond uitkwam. Ik had daar boven in de verkeerde richting gezocht. Voldaan ging ik naar de poort. In het donker stond ik er voor. Het duurde lang, geen echo van voetstappen antwoordde op het gedreun van den klopper, die ik telkens weer liet vallen. Vlokken woeien in het rond. Ik drong mij in de nis, ik stond er zoo lang dat ik te versteenen dacht, één te worden met den muur. Ten slotte ging toch een luikje open. Een beenige hand hield een walmende lantaren voor zich uit, en wenkte mij in het licht te komen. Ik vertoonde mij en meteen eenige | |
[pagina 57]
| |
geldstukken. Daarop ging het luik dicht, maar na een wijle kwam een andere hand en een stem beval: ‘Als gij niets hebt dan geld kunt gij niet binnenkomen, maar in het tuinhuis slapen. Indien gij iets anders hebt, toon het.’ Toen hield ik mijn beeldje op mijn hand voor mij uit. Terstond vlogen de beide poortvleugels open, ik stond in een gang met spitsgewelf, werd bij de hand geleid, en steeds dieper bukkend, kwam ik in een diep, laag vertrek, waar een monnik aan een oude tafel zat, het gelaat door een kap bedekt. Hij heette mij welkom, zwijgend, wees zwijgend een zetel aan, stiet toen met een stok tegen de zoldering. Na langen tijd kwam een man binnen, dezelfde die mij open had gedaan; ik herkende hem aan de buitengewoon lange, knokige hand, die nu een schotel linzen droeg. Deze zette hij voor mij neer, een stoffige flesch er naast, en ging weer heen. Terneergedrukt door deze stomme gastvrijheid van de onderwereld, at en dronk ik toch, ik wilde een vraag doen, maar het was mij te moede of ik een steen in een afgrond ging werpen en eindelooze echo's wekken, dus at en dronk ik zoo lang ik kon. Eindelijk: ‘Is de gelofte van het zwijgen eeuwig bindend?’ ‘Ik ben de eenigste die spreken mag, maar ik behoor ook niet tot het nachtelijk koor. Mijn stem heeft geen macht meer, maar kan overdag nog dienst doen en moet toch omgang plegen met de wereld. De anderen zijn uitgeput van den nacht, geen kan de poort opendoen, onzen wijn verkoopen, onzen bezoeker ondervragen en over zijn toelating beslissen.’ | |
[pagina 58]
| |
Ik zon verder hoe hem het geheim te ontrukken, al etend en drinkend, maar ik vond niets en kon den maaltijd niet langer rekken. Hij zag het en stond op om mij weg te brengen. Toen waagde ik: ‘Om te luisteren ben ik van het einde der wereld gekomen. Moet ik zoo heengaan?’ Hij ging tegen de tafel leunen en bezag mij. ‘Geen sterveling kan deze ijzingwekkende, snelle zang door zich heen voelen gaan zonder verlamd te worden door de trillingen die zijn klanken opwekken. Ons klooster is wel het omgekeerde van dat andere in het zonnige dal aan den voet van de Pyreneeën, waar de kreupelen genezen vandaan komen, de mirakuleuze maagd prijzend. Hiervandaan keeren de pelgrims - en alleen de krachtigsten halen het steile pad - levenslang verminkt terug, en eeuwigstom - àls zij terugkeeren.’ ‘Mij kan niets verschrikkelijkers overkomen dan wat ik reeds beleefde. Alle verschrikkingen van twee jaar oorlog bliksemen soms in een seconde door mij heen. Laat mij toe.’ Zoo smeekte ik, maar kreeg geen antwoord meer. De beide kaarsen naast het bord waren opgebrand, de schemering in de kamer waggelde naar het duister. De deur ging open, ik moest hem volgen en nog wist ik niet waarheen hij mij bracht: naar het mysterie of onherroepelijk er vandaan. In een lage cel was een smalle krib tegen de drie muren aan als een hooge, zwarte drempel. Hij wilde mij hier laten en had de deur al bijna dicht, maar ik kon mijn voet er nog tusschen zetten. Hij zwichtte en kwam weer binnen. | |
[pagina 59]
| |
‘Door de deur waar wij zijn binnengegaan, is het niet. Maar als het voor u bestemd is, zullen de muren zich openen, al waren er tien tusschen u en wat gij zien wilt. Leg u neer en wacht, slapend of wakend, dat is hetzelfde. Velen waren hier een nacht, sliepen niet, zagen niets, en gingen heen, overtuigd dat zij waren bedrogen. Enkelen zagen en werden dood gevonden. Wilt gij nog terug?’ Tot antwoord strekte ik mij uit op de krib en keerde het gezicht naar den muur. De deur viel in het slot. Ik had niet het gevoel dat dadelijk in een nauwe afgesloten ruimte opkruipt. Ik tastte langs den muur, zette mijn nagels of er scheuren in waren, maar overal gleed ik langs een gladden wand, glad en klam. Toen liet ik mijn handen naast mij liggen op het ruige dek, alsof ze niet bij mij hoorden. Zoo trachtte ik ook mijn lichaam te verliezen, zonder in te slapen.
* * *
In den nacht begon het te lichten, eerst vaal als een morgen voor het verre einde van een grot, toen bruin als door barnsteen of hoorn gezien. Daarachter zag ik een muurvlak, gedaanten half daaruit getreden, ervoor een zwarte omgewoelde grond en weer gedaanten, in halven kring geschaard. Diep in den wand, in krampachtige spanning, heiligen met strakke, smalle gelaten en verwrongen armen, uitgestrekt naar een onbereikbaar heil, madonna's met gespitste borsten, maagden met opengesperde oogen alsof zij het verschrikkelijke voor het eerst doorleefden. Die daarvoor, in donkere pijen, leken rustiger, maar uit hen | |
[pagina 60]
| |
sprak een moeheid als gebroken tusschen twee bovenmenschelijke krachtsinspanningen; schakels van een zwarte keten afhangend van twee madonna's die uit het basrelief bijna geheel bloot stonden. Langzaam zag ik meer en meer door de rijen der wachtenden heen. Toen viel het mij met snellen doodschrik in dat zij daar stonden als voor een graflegging. Het was als vroeger, daarginds, 's nachts bij een kuil die zwart in de sneeuwvelden gaapte. Een graflegging. Ik zag geen kuilgroeve, geen spade. Was het een afschuwelijk ritueel dat de veroordeelde eerst zelf zijn graf met de handen openwoelde? Was dit de foltering, dit machteloos aanzien? Maar wie was het? Ze waren allen gelijk. Was ik het zelf? Maar was ik niet onzichtbaar voor hen? Of wisten ze van mijn aanwezigheid en wachtten ze alleen tot ik mij door een kreet zelf verraden zou? Toen ik dit bedacht, voelde ik een schreeuw in mijn keel groeien, maar terwijl ik voelde dat ik mij verraden ging, begon het daar beneden bij een der monniken, ik weet niet welke. Laag en zacht en langzaam, in sleepende deining, plantte het gezang zich voort, onaardsch, ongehoord. Soms leek het in de verte op een ontaarde orfische ode uit de schemerige tijden, toen de mysteriën ver in Rusland drongen en daar verloren gingen. Eindelijk, de traagheid werd onduldbaar, was het uiterste bereikt, toen sloeg de zang om, golfde op in een zinsverwarrende snelheid en achter een wal van geluid viel een dof schot uit het midden van den wand, waar een engel een bazuin stak, plomp als een bronzen vuurmond. En de aarde opende zich - alsof op het weeke | |
[pagina 61]
| |
donker in hun midden een groote bloedvlek snel en grillig zich uitbreidde, toen een gat, golvend rond als de mond van een oerdier. Een zwarte harenkrans dreef, en daaronder een gelaat (werdt Gij weer geboren maar niet uit de lichtgroen vliedende zee, neen, uit de zwarte aarde van deze tijden?) - haar gelaat, hoe schoon, hoe gefolterd! Haar groote oogen. Troebel en gesperd in dezen baringsangst. Weer viel een schot, de litanie steeg tot een wanhoopskreet, een doodsgeschrei; bijna met een schok kwamen haar schouders vrij en haar borst, met aarde bedekt maar dadelijk smetteloos blank als door een wervelwind. Het gezang vlaagde onder de gewelven. ‘Sneller,’ smeekte zij nu zelve met vertrokken mond; haar armen kwamen vrij, eerst vlak en machteloos aan den grond nog gehecht, maar duizelingwekkend joeg het gezang nu en zij verrees. Ik wilde instemmen, maar lucht, muren, bogen stonden in trilling en mijn stem werd in mij teruggedrongen, zoodat ik mijn lippen moest samenpersen om niet te stikken. Nu was zij bloot tot haar middel, maar alsof zij het minderen van de macht van het verlossingslied voelde komen, steunde zij zich op haar handen en wrong zich in den afgrijselijken greep der aarde. Hoe moest haar nog bedolven lichaam niet lijden! Ik stiet heesche klanken uit, het gezang dreunde door mijn lichaam dat bezweek. Nog kwam zij hooger. De monniken wrongen zich, grepen elkaar, omklemden kruisen, om adem, om kracht. Bijna kon zij zich buigen. Maar het was het einde, het geluid stortte ineen als een ondermijnd paleis, de meesten vielen ook, enkelen hielden nog aan als de laatste zuilen. Zij | |
[pagina 62]
| |
zonk. De handen weerstreefden nog. Het hoofd hing neer op haar schouder. Toen sprong ik, was bij haar, wilde een reddingsboei met mijn armen vormen om haar drijvend te houden boven den zwarten dood. Zij fluisterde met halfopen lippen: ‘Geen waagde zich zoo ver. Maar het is toch vergeefs. Laat los.’ Ik schreeuwde; ‘Laat mij méé ondergaan!’ ‘Daarvoor is het nog te vroeg. Later, als je den weg nog weet. Ga nu, het laatste mag je niet zien.’ Ik bleef vasthouden, maar zwarte zware lichamen vielen over mij heen. Ik verloor mijn bezinning.
Op mijn krib lig ik, mijn handen zijn gewond. De vader is bezig ze te verbinden. Ik hoor mijn stem aldoor hetzelfde prevelen. ‘Niet meer graven, niet meer zingen. Het is meer dan tienduizend meter diep. Al mijn slaven laat ik komen. Slaven richten pyramiden op, reikend tot in de eeuwigheid. Slaven zullen haar uit de aarde halen, de eeuwige.’ ‘Onmogelijk. Wij weten niet waar ze ligt. Denkt gij dat het hieronder is? Wij weten niet waar ze ligt. Zoek liever het eind van het lied. Ze houden niet op omdat ze niet meer kunnen, maar omdat ze niet meer weten.’ ‘Waarom martelen ze haar dan?’ ‘Omdat er een nacht kan komen dat het zichzelf verder zingt. Of omdat er één kan komen die zich herinnert. Zoek het. Als het nog op aarde is, moet het liggen in een van de kloosters van Kiew in de archieven.’ ‘Zou ik daar haar redding moeten zoeken, in boe- | |
[pagina 63]
| |
ken, onder stof, in de gehate tomben waar al zooveel leven ligt begraven? Waanzinnig zou ik worden en mijn geest zou blijven tusschen twee gele bladzijden terwijl de letters om mij heen zouden warrelen als dorre blaren over een zerk. Laten wij graven.’ Maar de monnik is verdwenen. Ik sta buiten. Het klooster is bijna onzichtbaar achter den regen. Ik tast den muur langs met mijn verbonden handen, maar de poort is niet te vinden. Zal ik hier omkomen? Dan is alle kans verloren. Ik keer mij om en daal het pad af.
Ik ben op weg. Op een klein paard. Het richt zich vanzelf naar het Noorden. Het weet waar mijn grond ligt, achter Samara. Beiden zijn wij daar geboren, in een holle zaal achter kleine looden ruiten ik, in een donkere stal hij. Er is niet zooveel verschil. Ik voel mij met hem vertrouwd, nu mij van alle levenden menschen die gapende kuil, dat onvindbaar levend graf scheidt. Ik ga niet naar Kiew. Ik zal niet het klooster laten sloopen door een leger van doodgravers. Ik zal geen onderaardsche gang laten graven van mijn grond naar de Krim. Want nu vréés ik dat zij zou worden gevonden. Nu vrees ik dat zij gevonden zou worden als een langgeleden begraven doode. En nog een vreeselijker vrees; dat een ander dan ik het zal weten, dat zij het zal hooren en levend voor die ander zijn. Ik bewoon nu het heele slot, ik reis er door, ik slaap in alle vertrekken, in de legerstede, die is als een eikenhouten tombe, waarin ik ben geboren. In | |
[pagina 64]
| |
den grafkelder, in de groeve die voor mij bestemd is. Dicht bij de aarde. Dicht onder het dak. En overal daartusschen. In de kapel laat ik den vloer openen, de tegels wegruimen, en ook daar zal ik slapen.
Vannacht zal ik het hooren, het eind van het lied. De aarde zal het mij zingen. De aarde zal mij haar geheim uitleveren, maar mij meteen tot zich nemen voor goed. Vannacht zal ik het hooren, terwijl zij daarginds halverwege verrijst, maar terwijl ik verder hoor, zal zij weer zinken ginds en dan ik hier. Het is te ver. Weet men het onherroepelijke? Het geheim meenemen in zijn graf. Ik ben zoo bang dat ik dit niet doe, welk een doodsangst te meer: dat een ander, later, het zal hooren, die het wel overleeft, die haar aan het licht brengt, terwijl ik daar beneden blijven moet, want mij wordt geen lied gezongen. Toch, de aarde zal mij doorlaten, ik zal op haar stooten en vragen of zij nog wil worden verlost. Als zij door wil stijgen naar het licht, dan zal ik haar laten ontkomen en de verlossers aanvoeren, voorbij hun grens. En ik zal blijven in haar plaats. Maar als zij op de aarde wil terugkeeren en voor anderen wil zijn, terwijl ik al tot het eeuwig duister veroordeeld ben, dan zal ik het niet zoo ver laten komen, en zwijgen, en mij verheugen in haar verijdelde verlossing. Ach, ik hoop dat deze angst en wraak niet meer noodig zullen zijn, en dat wij eenvoudig samen voor goed het rijk van het duister kunnen blijven bewonen. Misschien wijst het lied ons de levenswijs der dooden. Vannacht zal ik het hooren, het eind van het lied. |
|