Schuim en asch
(1933)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
[pagina 109]
| |
Was het telkens een toeval dat mij jou deed vinden, onverwachts, op plaatsen zoo ver van elkaar vandaan als het op aarde maar kan. Waarom moest ik je telkens weervinden waar ik je toch iedere keer reddeloozer verloor. Aan noodlot kan ik niet gelooven want jouw lot kon ik nooit deelen, nauwelijks aanraken en om te weten of ik het eens heb gewend, daarvoor heb ik niet lang genoeg geleefd. Was het telkens toeval? Welke boosaardige voorzienigheid deed mij je anders vier maal in de vreemdste omstandigheden vinden en bijna terstond weer verliezen? Het begon lang geleden. Europa was nog niet langzaam stervend, maar het land waardoor ik reisde, was toen al dood. Van een ondermijnd lichaam kunnen ook de uiterste ledematen al vroeg mummificeeren terwijl het zelf nog schijnbaar gezond kan voortleven. Ik spoorde over de heete harde vlakten, waar de hellingen zoo traag verloopen, waarop zoo weinig huizen staan, zoo weinig kudden grazen en zoo veel steenen liggen en rotspunten uitsteken als knokkels door een dorre huid. Ik was in een der zuidelijke havens van een schip gedrost, omdat aan boord het voedsel nog bedorvener was dan de geest | |
[pagina 110]
| |
der schurkenbemanning. Ik hoopte in Bordeaux een ander te vinden, een beter als het ging. Eerst loopend, toen met een vrachtwagen meerijdend uit de zuidelijke hitte over de steile ijskoude kam der Sierra Nevada en toen weer naar de heete hoogvlakte afdalend bereikte ik in drie dagen Granada. Ik sliep in een park en waagde mijn lompen en mijn verflard gemoed niet in het vorstelijk Alhambra, maar nam in den vroegen ochtend den trein naar Madrid, bijna twee dagen in een derde klasse afdeeling hokkend waar soldaten sliepen op de banken, in dekens op den vuilen vloer, al dood vermoeid van ik weet niet welken veldtocht tegen een pronunciamento in het Zuiden. In Madrid waagde ik mij ook niet in de Plaza de Tores hoewel het een Zondag was. Ik wist toch dat het zien van bloed mij nu ondragelijk zou zijn. Ik liep gejaagd de nog uitgestorven stad door en spoorde verder naar het Noorden en ik geraakte in dien ijlen vreemden toestand na een lange slapeloosheid waarin men niet meer weet of men hongerig is of van voedsel walgt, uitgeput of nog tot lange marschen in staat. Met een leger dat zoo is, kan men nog veldslagen winnen, of plotseling alles verliezen in een paniek doordat een soldaat het geweer weg werpt. Tenslotte sliep ik door elk oponthoud, door elk station heen en eindelijk wekte mij een schokkende stilstand. Het was in Burgos. De plompe kathedraal stond in de verte in een kudde lage grauwe huizen, waar het einde van den langen trein was stilgestaan voor een rij stadshuizen van de afzichtige kazerne-achtige bouw, die men overal vindt, zelfs in het doode Spanje. Ik wendde | |
[pagina 111]
| |
mij weer af en sloot de oogen. De trein bleef lang stilstaan en zette zich eindelijk met een ruk in beweging en toen scheen mijn hart stil te staan door ik weet niet welke plotselinge wanhoop om dit vertrek. Wat kon hier zijn in deze stad waar ik nog nooit was geweest, waarvan ik alleen wist dat er een oude kathedraal stond waarin Colon begraven lag. Ik sprong naar het venster en zag niets dan de lange veranda's voor de roode baksteenen huizen, door schotten van grond tot dakgoot loopend in een reeks van hokken verdeeld. Ik wilde mij weer afwenden. Toen verscheen jij op een der veranda's van het laatste huis. Toen is het begonnen. Je boog je over de vervelooze balustrade. Eerst zag je niet op, terwijl ik jou in één oogopslag van top tot teen en van je opperhuid tot in je diepste innerlijk in mij had opgenomen. Toch zag je er uit als zoovele Spaansche vrouwen, een mantilje om je slanke schouders, in je houding toch een loome en slanke manier van zich bewegen kunnen verradend, en natuurlijk een roode bloem in het al te glanzend haar. Je oogen kon ik niet zien, maar ried hun kleur en blik aan je overige verschijning. Toen je ze opsloeg vlak voor het reeds snel voorbijgaan, weinige meters van het treinraam af, zag ik ze vol ontzetting, ze waren vol van een lijden dat eeuwenlang geduld heeft gehad en zich tot aan smart en onderwerping niet heeft gewonnen gegeven, maar daartegenin groot is geworden en een enkel onzeggelijk iets schijnt af te wachten om fier te worden en onweerstaanbaar alsof die lange vernedering alleen willekeurig uit een vreemde wellust van zelfbeproeving | |
[pagina 112]
| |
werd ondergaan. Zoo zag je naar mij op en ik vergat alles, zelfs dat ik voorbijgesleurd werd en toen ontwaakte ik door de foltering die allen overvalt, plotseling voor een levensgroote beslissing geplaatst, welke een enkele seconde vertraagd niet weer genomen kan worden en welke terstond genomen ook voor eeuwig onherroepelijk is. Dit is de ware doodsstrijd, hoewel midden in het leven, waarbij de latere dood een pijnloos wegzweven is en ik bleef roerloos en verloor je, Larrios. Ik liet je alleen onder vijanden en misschien was je duldzaamheid juist toen tot het einde opgebruikt en moest je ineenstorten en hun ten prooi vallen. Zoo doorleefde ik jouw bestaan in een seconde samengeperst en leed dat, roerloos meegevoerd. Toen vloog ik op en zou misschien zijn uitgesprongen, maar op dat moment legde je rustig je hand boven je zware wenkbrauwen en groette naar mij met de andere; ik kon mij niet vergissen; ik was de eenige die zich zoo ver uit den vertrekkenden trein voorover boog en ik wist: je wilde mij weerzien en riep mij gebiedend tot je. Nu geen noodsprong; in Vittoria zou ik uitstappen, terug loopen, desnoods onder een kar hangend, maar onderweg kwam ik tot mijn oude twijfelen en vertwijfelde zelfs: was zij wel anders dan de velen in dit land, die vroom en dom en schoon knielen in de donkere kathedralen met dezelfde afwezige devotie of zij veelbeproefde vrouwen of veelgebruikte hoeren zijn. En als zij een geheim in zich droeg, zou zij dit zelf weten, levend in een verstarring waaruit geen ontwaken mogelijk was? Zou zij niet verlegen lachen als iemand tot haar kwam, zeggend: ‘Zie, mijn | |
[pagina 113]
| |
voeten zijn gewond, want voor jou ben ik van Vittoria naar Burgos geloopen.’ ‘Waarom geloopen?’ ‘Omdat ik geen geld had en je toch weer wilde zien.’ ‘Waarom wilde je mij weerzien als je toch geen geld had om mij te betalen?’ Waarom dat gebaar? Kon het uit gewoonte zijn? Maar tot iemand, die nooit terugkwam. Maar in den trein hoorde ik een gesprek van kooplieden die wekelijks heen en weer van Bordeaux naar Madrid spoorden. Ik wilde niet meer denken, maar ik kon ook niet slapen. Wezenloos staarde ik over de dorre vlaktes, toen op eens, het werd donker en regen dreigde, zag ik weer een oude kathedraal, nu alleen staand en, onder de zware slagschaduw die met de zon verbreedt en versmalt als door eb en vloed, nooit geheel opgeheven, stonden bloemen rillend in den wind, de roode blaren trillend, fladderend langs den zwarten vochtigen steen. En toen sloot ik mijn oogen. In Vittoria stapte ik dus uit, maar wankelde al voor ik het perron af was, duizelig van honger. Geld had ik niet, het biljet naar Bordeaux was nog mijn eenigst aardsch bezit. Larrios, vergeef mij mijn twijfel, mijn achterdocht niet, al zijn zij voortgekomen uit het leven dat ik leid en niet uit mijzelf; - vergeef mij dat ik verder ging, je steeds meer verlatend; ik zou je alleen stervend hebben bereikt. In Bordeaux kon ik een schip vinden, weer beter worden, wachten en je zoeken van uit de naaste haven. Ik vond een schip, maar het had bestemming naar Seattle; dat was ver van je af, maar ik dacht toen dat de dood nog verder van je af lag. * * * | |
[pagina 114]
| |
Toen kwam de tweede keer. Na tien maanden had ik, steeds overgaand van schip op schip, Santander bereikt en kon met den trein naar Burgos gaan. Ik liep dagen lang door de straten, ik zat urenlang in de kathedralen, ik bezocht alle markten, ik wachtte als de fabrieken uitgingen en hoorde menig spottend woord en 's avonds liep ik langs de schaarsch verlichte straten, maar op een avond werd het mij klaar, dat ik je niet zou vinden, want wie vond ooit door te zoeken? In Burgos kon ik niet langer blijven, maar Spanje kon ik ook nog niet verlaten. Het was mij alsof ik mij in dit land nog met je samen voelde. Ik trok zuidwaarts en een avond, na een langen tocht door het gebergte kwam ik aan de uitgedroogde rivier die langs het oude Moorsche Malaga de zee bereikt. Ik zag het liggen tusschen twee heuvels door onder het vlokkend avondrood, de goorwitte huizenblokken met de zwarte plekken der verlaten gronden ertusschen. Tegelijk begon het te regenen, de gele verbrokkelde bedding vulde zich langzaam met water dat eerst den bodem grauw kleurde en dan door de vele geulen ging stroomen. De muilezelkaravanen die eerst den zachten rivierweg hadden gevolgd, klommen nu naar boven en sukkelden verder over het steenig oeverpad. Op hun doorgezakte ruggen droegen de lastdieren de afmatting van den langen dag door den zwaarmoedigen avond. Ik kon ze niet, sneller gaande, voorbij komen. Als ik ergens aan de berm bleef zitten, dan gingen de drijvers een osteria binnen en stond ik op dan hadden zij hun glas geledigd en trokken verder, vlak voor mij uit. Zoo naderde ik, gaande als laatste | |
[pagina 115]
| |
in dezen droefgeestigen stoet, de stad. Het was harder gaan regenen. De rivier schuimde nu over de volle breedte en droeg dorre struiken onder de bruggen door. Dien dag had ik niets dan hard brood gegeten, een glas wijn had ik niet durven drinken, dat maakt later het loopen zoo zwaar. Ik was bezweet en doornat geregend; mijn kleeren kleefden aan mijn huid en ik werd bevangen door de grauwe triestheid, die alleen de zwerver kent die bij avond nooit bezochte steden nadert waar de lichten en de avondrust stralen als buiten hem om. De voorstad begon zich uit te breiden. Lage zwarte huizen met diep liggende gebroken vensters; de karavaan verspreidde zich op een duister plein en opeens stond ik alleen en toen miste ik weer dit eerst verwenschte gezelschap. Toen dacht ik niet aan jou; ik vervloekte mijzelf dat ik mij hier voortsleurde inplaats van op een schip door de ruimte te zweven. Ik leunde tegen een brug, een gestalte kwam uit een smalle donkere zijstraat op den oever toe, de rok opgetild; onder een regenscherm scheen een bleek gelaat; een lelie in een groote zwarte kelk daarover gehangen. Zij liep met lichte passen als ontspannen na een zwaar dagwerk. Toen kwam zij recht op mij aan en zag ik dat jij het was, die ik haast niet meer zocht en met een wonderlijk barmhartig gebaar hield je dat scherm tegelijk boven onze hoofden en raakte je lijf het huiverend mijne. Ik liep sprakeloos met je mede, wist niet wat te doen; had te lang gewacht, had te veel gedacht, wilde je tenslotte met zachten drang een glas wijn in een verlichte herberg laten drinken. Maar je lachte en greep mijn mouw en | |
[pagina 116]
| |
wrong het water eruit en trok mij meteen mee. Vele stegen gingen wij door, vele trappen gingen wij op. Een klein kamertje, achter twee smalle ramen een ondiep duister, daarin stak je een kleine lamp op die meteen een bruin Mariabeeldje verlichtte: toen zag ik je kamer: een bed, een tafel, waarop een naaimachine. Aan den wand twee banale schilderstukjes, op een plank wat aarden vaatwerk, dat was alles. Zelfs de Japansche meisjes, die op een zelfde matje hurken, slapen, haar opmaken, eten en zich den bezoeker geven, hebben meer. Een vaas met een takje, een bloem er rank uitbuigend, een scherm met een vlucht reigers erop, een sierlijke waaier. Je maakte je niet dadelijk klaar zooals zij die haast hebben om te verdienen; de Engelschen die met schorre stem zeggen: ‘have your short time’; de Japanschen die vlijtig aan hun bruidschat sparen, en de Spaansche fabrieken betalen ook veel te weinig. Je hielp mij uit mijn loodzware kleeren en hulde mij in een ruig wollen gewaad. Had een monnik hier bij jou met zijn geloof zijn pij laten liggen? In elk geval was het een warm gewaad. Nog lang lag ik huiverend onder de dekens terwijl jij werk afmaakte aan je machine en knielde voor het bruine beeldje en toen zong je zacht en eentonig, zoodat ik rustend wakker bleef. Het was al laat toen je je gewaad aflegde en bij mij kwam. Veel liefde heb ik niet van je geëischt: spoedig sliep ik in en toen de morgen grauwrood over den muur aan den overkant verrees was de plaats naast mij ledig. Wat moest ik doen? Den ganschen dag daar blijven kon ik niet. Met alles wat ik nog zeggen moest, jarenlang gezwegen, | |
[pagina 117]
| |
viel het mij te zwaar. Ik had alleen gevraagd: ‘Wist je in Burgos dat ik terug zou komen?’ en jij; ‘Ja, maar niet hier.’ Ik kon het niet meer uithouden, liep een paar straten en merkte op een klein rumoerig plein dat ik was verdwaald. Welke straat was ik uitgekomen? Met afschuwelijke schrik schoot het door mij heen: gevonden en dadelijk weer verloren en ik dwaalde in het warnet van smalle straten. Toen ging ik terug naar de rivier en trachtte vandaar uit den weg te vinden, klom trappen op en af, wist niet eens of je kamertje op de vierde of vijfde verdieping lag; ik klopte aan vele deuren en werd verjaagd. 's Middags beklom ik het blakende Alcazador, hoopte van bovenaf te ontdekken wat ik van benedenaf niet had gevonden. Ik zat daar op een brok puin en werd wezenloos; ik meende uit een venster een vrouw te zien hangen met zwart haar en een roode bloem, wilde opspringen, maar een zware last op mijn schouder drukte mij neer. Zigeuners stonden om mij heen en een meisje had een zware kruik op mijn rug gezet; allen lachten maar het meisje zag mijn wanhoop bij het ontwaken en zette de kruik van mijn rug af, aan mijn lippen. 's Avonds liep ik uren lang de verlichte straten op en neer. Hoopte ik jou te ontmoeten of een ander te vinden, waarmee ik je kon vergeten? Je weet hoe de wanhoop alles verwart, haat en liefde.
* * *
Ik viel uitgeput in een drankhuis neer in een hoek en dronk om mij te verdooven; mijn hoofd zonk op tafel, een harde stomp in mijn rug, ik vloog op tegen | |
[pagina 118]
| |
een zwaren man met een hangbuik, een roode plooinek en waterige oogen. ‘What the hell you want?’ ‘A man; my quartermaster ran away.’ ‘Where are you going?’ ‘Everywhere; my ship is a good old tramp.’ Ach Larrios, als ik je toch in Malaga niet terug kon vinden waarom dan niet everywhere? Ik sloeg toe, kreeg dertig peseta's in handen en kocht een versleten uitrusting en 's avonds lag ik reeds in een stampend logies tusschen het uitschot der zeeën. De Glenmore was geen slecht schip. Terwijl op vele de hangmat de eenige rustplaats is en bij het aanbreken van den dag moet worden opgeheschen, hadden wij hier elk een kooi tot toevluchtsoord: drie boven elkaar en drie achter elkaar langs de wanden van het logies, maar met een gordijn kon je toch een plek afschieten, waar je alleen en onbespied lag. Aan den wand was plaats voor een paar portretten of platen: allen schenen dàt het mooiste te vinden wat zij nooit zagen. Een Chinees had zijn wand met een Hollandsche molen en een Marker meisje versierd, de bootsmaat, een Noor, lag te staren naar een hoog gekapte geisha met de Foedji achter zich, aan zijn voeteneind. Mijn wand bleef leeg, van wie zou ik een portret ophangen: ik wilde alleen jou voor oogen hebben, Larrios, en ik zag ook altijd jouw gezicht, alle trekken, en met mijn mes trok ik lijnen als ik slapeloos in de kooi lag en langzaam begon het te lijken. Het hout verkleurde en op een morgen in het eerste licht zag ik duidelijk je gezicht: misschien kon ik het alleen zien, maar ik zag het. | |
[pagina 119]
| |
Alleen in het volle licht werd het weer onduidelijk. Toch was ik bang dat een ander het zien zou en toen ik in een oude London News een kopje vond dat er een beetje op leek hing ik dat ervoor zoodat de plek was bedekt en ik je zien kon door de plaat opzij te schuiven. Toen kwam de dag dat door een zware aanvaring de Glenmore in het dok moest en wij allen werden afgemonsterd. Dat gebeurde in Swansea; wij wachtten in het zeemanshuis op een ander schip. 's Nachts ben ik over de werf naar het verlaten schip geslopen; de wacht hield mij eerst tegen maar liet mij door toen ik mompelde iets te hebben vergeten en hem een shilling gaf. Daar in den nacht op het doodstille schip heb ik je uit den wand gesneden en meegenomen. Twee weken later kon ik vierde officier op de Elefanta worden die naar 't Oosten ging en er blijven zou, kreeg een hut met den derden officier, jij lag in een lade: je dubbelgangster stond op tafel. Jou zag ik alleen als ik van wacht kwam maar je was veranderd; je gezicht leek lijdender. Ik werd bedroefd als ik het zag. Lang keek ik er niet naar. Ik was bijna nooit alleen. Ik had je wel op mijn borst willen laten tatoueeren om je altijd bij mij te hebben, maar wie zou dat kunnen? Je naam heb ik zelf onder mijn arm in mijn huid gebrand. Toen wist ik niet. Hoopte ik niet dat je zelf hem nog eens lezen zou. De jaren gingen voorbij met de Chineesche kust op en af te varen. Eens lagen wij in Sjanghai aan de Upper Wharf op orders te wachten, twee uur van de stad af met de steamlaunch die vier keer per dag ging. Den eersten nacht al waren wij ons gagevoorschot kwijtge- | |
[pagina 120]
| |
raakt aan de Russische dranklokalen en bleven verder aan boord. Het was winter - de hutten waren slecht verwarmd, de lichten gingen om half tien uit. Het eten werd haastig en kleumend in de kille messroom gegeten. 's Nachts eenzaam in de kooi. Ieder leefde in zijn hut als in een cel. Gekaart werd er niet. In stilte dronk ieder de hoeveelheid jenever op, die hij noodig had om er bovenop te blijven. Die hoeveelheden waren zeer verschillend. Ik had niet veel noodig. Ik staarde maar naar een stuk hout. Op een avond, een tien minuten voordat de lamp uitgaan zou, kwam een oude scheepsmakker van de Glenmore mij opzoeken. Wij mopperden en klaagden samen, zooals zeelui doen als zij van hun stilliggende schepen bij elkaar uit buurten gaan, over de koude, het slechte voedsel, de plundering die ons wacht in de haven zoodra wij een voet aan wal zetten. In dit klagen is er zeker troost. Men hoort weer eens dat het aan boord van andere schepen ook al niet beter, of nog minder is. Toen waarschuwde het licht, uit en aan, nog 5 minuten. Jorgen stelde voor toch nog even naar de wal te gaan, hij wist een zaak in de Chineesche stad waar 't goedkoop was en toch vrij eerlijk toeging. Het lokte even, nu het doodstille scheepsdonker dreigde, naar een huis met licht, al was het ook valsch rood licht, te gaan. Maar ik wist waar het op uit liep, ik had geen damn'd en weigerde. Jorgen wilde mij borgen. Ik bleef halsstarrig. Hij nam onder het praten het London News plaatje van den wand. ‘Wil je Dolly dan niet eens weer zien, die is uit de St. George, die zit nu daar in.’ | |
[pagina 121]
| |
Wat was dat? Ik greep mijn glas, leegde het, ging door den grond, toen ik weer bijkwam scheen het mij of ik jaren was weggeweest. Maar Jorgen zat nog met het plaatje in zijn klauwen en herhaalde maar: ‘Het is ze, beslist het is ze.’ Ik probeerde te lachen. ‘Het is al een jaar geleden uit een magazine geknipt, het was een countess of zooiets, geloof ik.’ ‘Dat kan toch. Je weet toch dat ze daarvoor een dancing girl met een aardig snuitje nemen als ze de hertogin zelf niet kunnen kieken. Daarom noemen die dansmeisjes zich zeker allemaal gravin of barones. Nu, een dancing girl kan ook sing song girl worden. Het is Dolly die vroeger in de St. George was en nu daar, herhaalde Jorgen koppig. Nu, misschien is ze het toch niet. Laten we ook maar niet gaan.’ Maar nu wilde ik weten. Ik dook uit een lade de houtsnede op, 't was voor het eerst dat ik je liet zien. Meteen ging het licht uit en toen kwam het bij een aangestoken lucifer weer te voorschijn, duidelijker dan in vol licht. Jorgen stond erop te staren. Lang zweeg hij. Toen: ‘Sprekend, beslist het is ze.’ Ik de trap op, Jorgen mij achterna. ‘Blijf toch kalm beneden, het duurt nog een uur voordat de laatste launch gaat. Een sampan haalt het niet bij dit tij.’ Maar ik had er al een aangeroepen, de eenige die nog onder het steigerwerk in het kolkend water lag en een dollar eischte voor den overtocht. Traag wrikte de oude veerman ons over den breeden stroom, natte sneeuw woei het afdakje in. Tusschenbeide verlichtte het lampje een grillige plek | |
[pagina 122]
| |
van het gele water. Wij dreven ontzettend af en kwamen nog drie jetties van de stad af uit. Een half uur loopen. Een half uur in de tram. Een rickshaw door de concessies. Een draagstoel door de Chineesche stad. Het duurde uren, ik leed jaren. Achter elkaar gingen wij door de stegen op de zwiepende stoelen, onder 't gekreun der dragers in 't gekrijsch van de menigte die uit de open huizen in de straten puilde. En onderweg zat ik mij af te vragen: zou je 't zijn? En zou 't over de brug zijn? Neen, dat in godsnaam niet. Maar het was wel over de brug. (De blanke vrouwen eens in een huis over de brug, komen nooit meer op den Europeeschen grond dan om er begraven te worden). Wij gingen over de zigzag-brug. Jorgen haastte de koelies. Door nog een paar nauwe vuile kronkelende stegen kwamen wij op een donker pleintje, onverlicht zoodat de vaal-roode transparant in den blinden muur al het licht was dat daar scheen. Daaronder een lage deur, verveloos, de karakters half uitgewischt. De sneeuw sloeg langs den muur, begroef langzaam de bedelaars die daar hurkten en hun hand uitstaken naar de late gasten. Wij stieten de deur open. Een grijze boy dommelde op een stoel. Vier steile trappen. Een koude parlour, duivelsch armoedig. Een album op de wrakke tafel. Ik sloeg als een bezetene de bladen om. Een, twee, drie, twintig, dertig; je was er niet bij. ‘Wat is er?’ riep Jorgen die mij op mijn stoel zag zakken. Ja wat was er? Ik kwam weer bij. Was ik bedroefd of verlicht, dat.... jij.... er.... niet.... | |
[pagina 123]
| |
bij.... was? Ach Larrios, ik was bedroefd, ik wou je vinden en jaren wachtte ik. Wat kon de plaats mij schelen waar het zijn zou. ‘Ze is er niet bij.’ zei ik schor. - ‘Geef mij dat boek eens.’ Toen Jorgen: ‘Hier. Je hebt ze overgeslagen. Daar staat ze, zie maar.’ Dan moest ik je vinden! Mijn hand slingerde over no. 39. ‘Here, this one.’ De oude boy slofte weg. Het duurde heel lang. Soms sprong ik op om weg te loopen. Dan viel ik weer op mijn stoel neer. Jorgen zag mijn onrust. Hij zei bezorgd: ‘Als ze maar vrij is. Ze heeft veel bezoek. Het is net Chineesch nieuwjaar geweest.’ Ik tastte in mijn rechterzak. ‘Geef hier dat ding!’ Een worsteling ontstond. Toen kwam de boy beneden. ‘No, 39. Can do.’ Ik wou opstaan, maar kon de deur niet uitkomen. Jorgen bracht mij, sussend en er niets van begrijpend. ‘Don't be a fool. Take a short time. Over een uur haal ik je.’ Ik stiet een deur open, viel over een scherm en daarachter lag je, Larrios, in een kimono, die je opensloeg toen ik binnenkwam. Ik trok het gewaad toe, ging naast je zitten. Streelde je blauwe haren, je naam stamelend. Misschien was je wel je naam vergeten, dacht je dat ik dronken was. Zoo zat je te staren. Toen zei ik: ‘Larrios, Burgos, Malaga.’ Toen begon je te lachen en zei achter elkaar een rij plaatsen op: ‘Marseille, Port Saïd, Colombo.’ - Schuld, ziekte, vaak. - Toen weer je harde aangeleerde lach. Maar ik lachte niet. Je stiet mij aan. Ik bleef zoo zitten. Toen weenen, lang weenen. Waarom? Was je gekrenkt - in je beroepseer, Larrios? Ik moet het haast geloo- | |
[pagina 124]
| |
ven. Want toen ik mijn kleeren uittrok, begon je gezicht op te klaren. Dacht je toen dat ik je gebruiken ging en dan verlaten? Waarom zou ik je dan eerst met zooveel moeite hebben bedroefd? Dat was heel moeilijk. Maar 't was nog moeilijker je te doen begrijpen dat je nu mijn kleeren moest nemen, mijn geld en weggaan. De boot nemen en op mij wachten, in Manila. Daar was je veilig onder het Amerikaansch goevernement. En toen je eindelijk begreep en toestemde zoo vol verwondering als ik ooit een mensch zag, toen wilde je dat ik je eerst nog nemen zou en ik geloof weer dat je boos was en vernederd dat ik niet wilde, dat ik je haastte je aan te kleeden en je deed het niet dan na de plechtige belofte dat ik je in Manila een jaar voor niets zou hebben. Mij bekroop wel de gedachte, dat je met de oude Larrios minder gemeen had dan het ruwhouten portret dat ik van je hield. Maar ik zou je weervinden, Larrios, al moest ik daarvoor doen wat je vroeg. Een jaar - voor niets gebruiken - ik zou je geleidelijk weer leeren liefhebben. Ik zou je wel weer opdelven. Hoe kan een mensch nog zoo hoopvol zijn na acht jaar zwalken om een vrouw, na acht jaar van dat leven! Je was bijna klaar en ik wilde je kimono aanschieten. Maar, daar werd geklopt. Je kromp ineen en greep mijn arm: ‘Niet open, niet open doen.’ O Larrios, dit was toch niets; er gebeuren wel zonderlinger dingen dan deze verkleedpartij. Maar je was bang, bang dat je nu niet weg zou kunnen. Ik was blij met je angst, vergeef mij. Het was Jorgen die kwam zien waar ik bleef. | |
[pagina 125]
| |
Hij zag met een oogopslag wat er gebeuren moest maar was om mij bezorgd. Maar ik zeg: ‘Ik kom er wel uit, gauw ga weg, laat je overjas hier, Jorgen.’ En zij gingen. Zoo was de derde maal; een haastig gejaagd uur. De eerste was een blik uit den trein, de tweede een nacht van uitgeputte slaap. En aan die drie ontmoetingen hing mijn ellendig leven als een gebroken brug over wrakke peilers. Jarenlang. Ik lag dan op dien divan te rekenen, nu betaalt Jorgen den waard terwijl jij vooruitgaat, nu stap je in een stoel, nu ben je de Chineesche wijk uit, goddank. De deur ging open. Een Iersch matroos werd binnengelaten. Hij verried mij niet. ‘Splendid joke,’ zei hij, toen ik hem wat uitleg gaf en ging een deur verder. Maar bijna dadelijk daarna kwam een Chinees die het geen joke vond en misbaar maakte. zoo hevig, dat de waard en twee knechten aan kwamen zetten en mij daar vonden; in plaats van de lotos van het huis, een uitvaagsel der zeeën. Ik werd door de twee knechten in nek en ellebogen gegrepen. De waard ging heen en kwam terug met twee koelies, die bamboes droegen, komfooren en tangen. In de komfooren werden gloeiende kolen gedaan. Ze bonden mij. De waard zei dat ik hier onder Chineesche wet stond. Zelf maakte hij een tang heet. Ik besloot geen kik te geven. Maar toen de tang in mijn vleesch stond, slaakte ik toch een gil, bedwong mij toen een oogenblik, maar kon niet, kon mijn kaken niet op elkaar houden. Toen werd de deur opengetrapt en de Ier van | |
[pagina 126]
| |
straks, twee andere blanken en alle vrouwen van het huis drongen het vertrek binnen. Een, twee sneden met een mes, ik was weer vrij. De Ier duwt mij de deur uit, de waard en de helpers kunnen zich niet door het gedrang van vrouwen heenwerken. Achter ons hooren wij: ‘banzaai, evviva, hoera,’ slaan de buitendeur dicht, de Ier weet er nog een zware steen voor te wentelen, van den bovenmuur afgetrokken. Wij rennen, stooten koelies opzij, slaan alle hoeken om die wij kunnen. Achter ons dreunen alarmgongen - wij rennen voort tusschen grijnzende gele gezichten en slingerende lantarens door. Er komt geen einde aan, zullen wij nog ontkomen? De heele Chineesche stad is over een uur in opstand. Dan moeten wij eruit zijn. Wij staan stil achter een mesthoop, daar is nog geen mensch. De morgen begint te grauwen. Daar komen drie rickshaws aan die late gasten hebben gelost in een der huizen. Als zij ons zien, rennen zij op ons los, leggen de loopstokken vlak voor onze voeten. Goddank, zij weten niets van de vervolging. ‘The Bund,’ beveelt kort de Ier den voorste, en in een ongeloofelijk korten tijd een paar stegen door, de poort uit en wij rijden op de Avenue Edward, een andere wereld. Waar moest ik Jorgen vinden? Met den Ier moest ik eerst een kroeg in, drinken, drinken op deze dolle grap, deze narrow escape. Eindelijk is hij zat, half gestikt in lachbuien en whiskeys. Ik breng hem op zijn launch, mijn redder dien ik nooit weer zal zien. Nu Jorgen zoeken. Waar zou hij mij wachten? Den heelen verderen dag liep ik The Bund op en neer, soms even uitrustend in het Russisch theehuisje in het | |
[pagina 127]
| |
smalle wayside park waar het wrakhout van de groote stad en de schepen samenspoelt. De beechcomers, de verhongerde Russen, de prostituées die geen werk meer kunnen krijgen, de rickshawkoelies die niet meer kunnen loopen. Daar zit ik en wacht. Komt Jorgen nu niet voorbij? ‘Larrios is weg, daaruit weg,’ prevel ik om mij moedig te houden. Tegen middernacht sta ik op, ga plotseling met zekerheid naar Alcazar, daar zal ik Jorgen vinden. Hij is er. Hij zit in een hoek met andere Noren. Hij ziet me, staat op, drukt mij op een stoel, schuift een glas voor mij, ik drink. Hij vertelt de anderen wat. Zij lachen en knikken goedkeurend. Eindelijk vat ik moed. ‘Waar heb je ze gelaten?’ Jorgen grijnst. ‘Ze wou eerst niet. Maar ze zit al op de boot. De Suzanna. Ik ken den kapitein. Ze heeft een goede hut. Zestig dollars. Misschien moet ze er nog wat voor doen.’ Nu eerst bedenk ik dat ze ook in Europeesch Sjanghai vrij veilig was geweest. Waarom die dolle haast? Nu zijn wij weer gescheiden. Waarom? Ik wilde ze vèr, vèr weg hebben: daarvandaan. Jorgen staart mij aan. ‘Cheerio, over een paar dagen is ze bij haar landslui. Daar wou je ze toch heen hebben, daar heeft ze zeker nog wel iemand.’ Hoe goed dat Jorgen dat zei. Want nu weet ik waarom ik dat wilde. Zoolang zij in Sjanghai zit, is ze een prostituée. In Manila is ze weer de Spaansche vrouw uit Burgos, uit Malaga. ‘Weet je geen schip dat daarheen gaat, Jorgen?’ zeg ik. Evenmin als toen, dien eersten keer, heb ik | |
[pagina 128]
| |
geld over om naar je toe te gaan. Alles gaf ik je om je ticket te betalen. Jorgen tuurt in zijn glas. Eindelijk: ‘De Long Shan komt er wel eens. Anders weet ik er geen.’ In het donker ga ik naar boord terug, laat de sampan wachten. Ik heb in een paar minuten een kist gepakt, geef de watchman een dollar, slaap dien nacht op de Broadway, monster op de Long Shan als kwartiermeester. 's Middags varen wij de Yang-Tse af. Ik sta op dek, vaar de Glenmore voorbij waar Jorgen op zit, de Elefanta, die nog aan de wharf ligt, verveloos, half onttakeld. Niemand zie ik, niemand ziet mij staan op het dek van de Long Shan de rivier afvaren, Larrios tegemoet. De slagkruisers langs, die op het midden van de rivier liggen. De Spaansche is klein en vuil en heeft de vlag halfstok. Dat stemt mij droevig. Waarom?
* * *
Larrios varen wij tegemoet. Het zal nog maanden duren voor wij Manila aanloopen. Wel komen wij op Cebu, op Mindanao, nimmer in Manila, nimmer op Luzon zelfs. Anders had ik van elke haven een tocht gewaagd over land. Waarom nooit een vracht naar Manila? Eens zijn wij onderweg maar raken in een taiphoon, moeten shelter zoeken en de lading wordt overgescheept. En dan geef ik het op en word wat ik nooit van mijn leven was, passagier, dekpassagier dan nog maar, en zit drie dagen tusschen Chineezen en Phi- | |
[pagina 129]
| |
lippino's op een luik, starend naar Manila zooals een hadji naar Mekkah. Het riekt er slecht, het eten is walgelijk, de crew ziet mij met verachting zitten. Wat geeft het. In mijn gordel heb ik honderd dollar. Die kan ik toch beter aan Larrios geven dan aan een scheepvaartmaatschappij. En als wij de baai van Manila invaren voel ik mij als de gouverneur, als Columbus. Larrios, ik had mijn gedachten waar ik je vinden zou. Je moest leven. Maar ik nam aan dat je niet meer het zelfde zou leven, om mijnentwil niet, om je wonderbare ontsnapping niet. Wat bleef er dan over? Naaien kan je hier niet, dat zou je ook wel verleerd hebben. Met je vingertjes over een machine gaan en op een kantoor zitten, dat kon je ook niet. Wat blijft er over voor een vrouw die niemand heeft en zich niet aan iedereen wil geven? Op den dansvloer zou ik je wel vinden, dat was mijn vaste overtuiging. Ik begon met St. Anna, waar een vloer is voor drie honderd paren tegelijk. Daar zat ik drie nachten lang achter whiskey. Maar nooit zag ik je tusschen de Philippina's die bij het dansen haar mantilje omhouden, haar armen met de uitstekende mouwen van het lichaam af gebogen. Ik zocht verder in steeds obscuurder gelegenheden waar het internationaler is. Overdag dool ik in het Intramuros en schuil voor het felle licht in den grauwen schemer der kathedralen. Een Vrijdagmorgen, lang heb ik rondgeloopen, ga ik de San Pedro binnen, alleen om rust te zoe- | |
[pagina 130]
| |
ken in een hoek. En daar, in de kleurlichte verte bij het altaar, zie ik je naast een pilaar geknield liggen en ijl naar je toe, wil je omvatten, kerk en sluier niet achtend. Maar ik zie in een vreemd van schrik ontzet gelaat en vlucht uit de holle kerk als had ik een spook gezien. Dagenlang dorst ik niet in kerken komen; gelukkig zijn er ook straten zoo nauw dat bijna den ganschen dag erover schaduw ligt. Het Intramuros is groot, maar ik kom wel tien maal door dezelfde straten. Elken dag. Wat zoek ik nog? Ben je hier niet allang vandaan, ergens opgeborgen waar ik je niet zoo gemakkelijk uit kan halen? Zoo gaan de dagen voorbij. Ik loop mompelend op straat, verwezen met een stok voor mij uit tastend, nagezien, of lig tegen een kaaimuur te dommelen tusschen bedelaars met zweren bedekt, die de vliegen aanlokken en afgedankte matrozen die geen schip meer kunnen krijgen. Ben ik ook al zoo ver? Ik weet het niet, ik zal het niet meer probeeren, hier wil ik blijven al moest ik er verrotten. 's Nachts slaap ik in de godowns tusschen zakken tabak of rijst, weet ik het. De koelies laten mij uit medelijden liggen. Een ochtend ben ik vroeg verjaagd en dwaal in den eersten schemer Manila uit, naar de streek waar op lage heuvels de landhuizen liggen. Ik zie ze niet, mijn gelaat is ter aarde gewend, ik volg den weg. Om een bocht, ik weet niet waarom, zie ik op een groene glooiïng met prachtige perken een rose-wit huis staan tegen het azuur. Ik blijf daarheen staren. Na een tijd blaffen een paar honden. Zijn die op mij losgelaten? | |
[pagina 131]
| |
Neen. Ze worden aan den leidsel gehouden door een vrouw, slank in een donker gewaad, een zweep in de hand, daarmee spelend, in houding en gelaat: zij. Het is bijna angstig van rust; wij in een vroegen open morgen, alleen een grasveld tusschen ons, de blauwe lucht over ons heen. Geen trein die mij voorbijrukt, geen schip waarop ik hoor, geen huis dat jou gevangen houdt. Ik hoef mij niet te haasten. Dit is het eene oogenblik, de plek waar ik over bijna alle zeeën op aan ben gevaren. Langzaam ga ik het pad op, jij blijft daarboven staan en ziet ergens heen, niet naar mij. Herken je mij niet, Larrios? Altijd waren wij toch vermomd! Je wilt in huis terug gaan. Maar een gebaar van mij onder 't opstijgen verbiedt je dat. Je laat de honden los, maar ze verroeren zich bijna niet. Een gaat dadelijk liggen, de ander loopt bij je om. Maar op het oogenblik dat ik je genaderd ben, zoo dicht dat ik in je oogen kan zien, ben je verder weg dan ooit toen ik je zocht van zee op zee. ‘Larrios. Ken je mij niet meer?’ ‘Zie je niet dat het anders met mij staat, dat ik zoo....’ ‘Elken keer was je een andere. Wat geeft dat? Wat heb ik gezocht. Laat mij rusten.’ En ik wil mij tegen haar aanvlijen. Ik had haar oogen toch gezien! Ze gaat een stap terug. ‘Begrijp je dan niet, zóó kan je hier toch niet blijven.’ Ze wijst op mij, ze wijst op het huis daarachter. | |
[pagina 132]
| |
Ik zie: in dat huis is weer een eigenaar, machtiger dan die arme Chineesche waard, hij laat haar vrij rondloopen. ‘Kom vanavond terug, dan zal ik je dat geld van de boot teruggeven, kleed je dan, kom terug, dan misschien....’ Het heeft geen twee minuten geduurd, in weinige woorden is Larrios in mij omgebracht, Larrios die jarenlang in mij leefde. Hoe kan men het overleven als het zoo gauw gaat? Wel werd ik al die jaren ouder, terwijl ik den heuvel weer afging. Zij, achter mij, riep nog iets, maar het was al voorbij. Ik heb niet meer omgezien.
Ik hoef mij het leven niet te nemen. Als ik vannacht, of over een paar nachten weer in een logies lig van een nameloos schip, een stuk vuil tusschen ander vuil, en de nacht en de zee staan om het schip, is het dan niet evengoed, vooral als ik nooit meer aan land kom en lig onder de lage balken, in de smalle kooi, molm hout tegen hoofd en voeten en boven mijn lichaam, is dat niet hetzelfde als - En als ik, den eersten nacht van land af, een stuk hout dat mij jarenlang na was als een deel van mijn lichaam, samenbind met een steen en dat neer laat vallen van de plecht: een, twee, drie, voor eeuwig; is dat niet evengoed als een touw om mijn hals, of een roosterbaar aan de voeten? Alles kan zoo blijven. Wat is er eigenlijk ook veranderd? |
|