| |
| |
| |
VII
Toen El vidriero van zijn ronde terugkwam lagen de meeste leiders met het hoofd op de armen aan tafel te slapen. Alleen Romero was nog wakker, maar hij ging dadelijk weg toen de profeet terugkwam. Hij vond de heele geschiedenis vervelend. Hij hoopte maar dat Escuatla er gauw mee ophield. Deze ging weer met El vidriero aan tafel zitten, drinkend en nu en dan nog een stuk gevogelte afkluivend. Tarabana had geen lust meer, ook niet om met den vidriero dien hij loozen wou en toch niet missen kon, nog een woord te spreken. Maar hij zou hem niet uit het oog verliezen. Hij ging in een hoek zitten, vlak bij de deur, als een waakhond. Hij wist zeker dat hij niet zou slapen.
En toch, toen de morgen in de zaal aanbrak, lagen wel Escuatla en Romero achterover in hun stoelen te ronken, maar de vidriero was er niet. Hij zag eerst nog onder de tafel en schudde toen Escuatla wakker, woedend. Maar deze was niet minder vertoornd. De slaap na een feest is de diepste en weldadigste, ja soms het beste van het heele feest. Vooral van zulk een feest. En dat nam die doordrijver hem nu ook weer af.
‘Waar is de vidriero?’
| |
| |
‘Maar man, je hebt zelf gezegd dat je geen oog dicht zou doen en hem verder in de gaten houden.’
‘Maar u hebt al die tijd vlak naast hem, bijna bovenop hem gezeten. U hebt hem geholpen weg te komen.’
Escuatla mat hem even met onverschillige blikken, zag hem toen dreigend aan, sloot de oogen, kruiste de armen over de borst. Hij had de zegenbrengende slaap weer te pakken, Tarabana mocht zien dat hij den vidriero terugkreeg.
Tarabana bedacht zich. Had hij toch geslapen? Of beschikte hij over bovenaardsche krachten, was hij zoo broos en vaag dat hij, eens hard aangepakt, al verneveld was?
Neen, Tarabana was als een gewoon mensch geleidelijk ingeslapen en zoo weer wakker geworden. In die tijd was de vidriero ook werkelijk aangepakt. Escuatla, onder de invloed van de drank, had hem de waarheid gezegd. Anders had hij nog een soort bevangenheid tegenover hem; men was in de staat Jalisco geen vreemdelingen gewend. Maar nu zag hij in hem alleen den zwakken broeder. Hij zei hem dat hij hem laf vond met zijn geaarzel, zijn bleeke kleur, zijn geringe eetlust, en toch mocht hij hem wel. En hij moest vooral niet denken dat men hem
| |
| |
wilde dwingen te blijven. Als hij weg wilde zou niemand hem tegenhouden. Tarabana, dat kereltje, zouden zij wel koest maken. En de beweging liep nu wel verder vanzelf. Wilde hij erbij blijven, ook goed, maar dan: hoofd op! en niet meer letten op dat gehits van Tarabana. Beter kon hij echter eens eenige dagen op de hacienda leven. Wilde hij liever rustig in zijn eentje op de berg zitten, ook al goed, Escuatla vond alles goed. Ja, dat wilde hij liever. Voorzichtig bracht Escuatla, toch niet zonder te stommelen, hem langs Tarabana naar buiten en zette hem op een mak paard.
Zoo, die was ook weg. Tarabana lag nog net zoo. Zou hij hem dooden? Dan was alles opgeruimd. Ach, die zou gauw genoeg zelf zijn nek breken.
En zoo reed de vidriero bij het aanbreken van de dag rustig alleen door de dreven met Guadalajara, de stad achter zich. Vrij. Geen volk dat hem telkens hooren wou, geen Escuatla die hem ruw bemoedigend toesprak, geen Tarabana die op hem lette, hem hoonde, hem anders wou hebben en toch in het geheim zich verheugde dat hij zoo zwak was. Heelemaal als vroeger was het niet. Vele Indianen waren gedurende de nanacht al weer naar huis gegaan en zaten voor hun hut- | |
| |
ten of werkten op hun akkers. Enkelen kwamen toeloopen en raakten zijn gewaad aan, anderen groetten van verre of werkten stug door. En sommigen staarden hem na, meewarig of zij zeggen wilden: Bij dag zie je er ook al niet opwekkend uit.
En moet jij ons een beter leven geven, meer voedsel, beter woning, ons meester maken weer op eigen grond? Je ziet eruit of je zelf lang hebt gehongerd, lang in de gevangenis hebt gezeten. En je doet zoo schuw of je bang bent er ook weer in te komen.
Wat zou er kunnen veranderen? Er is een onderkoning geweest, een republiek, een keizer, weer een republiek, maar altijd zijn wij arm geweest en tot slavendienst gedwongen. Zou dat nu veranderen? Sommigen riepen al: enganador.
Waarom? Hij had toch nog niets bedorven, niets beloofd wat niet uitgekomen was, alles zou toch pas veel later in vervulling gaan. Hier en daar viel een aardkluit.
En toen het later op den dag werd en hij in de dorpen kwam verder van de stad gelegen, werd hij door de oudsten plechtig ontvangen, moest hij afstijgen op het plein, spreken onder een oude boom. Hij trachtte weer bemoedigend en eenvoudig te zijn, hoop te geven en toch niets vast te beloven. De naam
| |
| |
‘enganador’, straks in de verte gehoord, maakte hem angstig, het was een kreet, van naderend onheil zwanger. Toch sprak hij:
Alles ging veranderen, vele voorteekenen wezen erop en hij was gekomen. Slechter kon het niet worden en veranderen zou het, dus werd het beter.
Hij hoopte dat deze logica in zou slaan, soms dacht hij te zien dat de strenge en stroeve gezichten zich ontspanden, maar het was de schaduw van het lommer boven hem dat met de wind bewoog. Zij bleven onbewogen, het vel spande zoo strak over hun uitstekende beenderen, de oogen staarden droef als in koortsgloed.
Dan sprak hij door, sneller en sneller, zonder zin of slot, voor zichzelven onbegrijpelijk alsof hij ijlde. Soms werd gejuicht, bijval of spot; dan hield hij eensklaps op, nam wat men hem aanbood, vruchten, brood en wijn, en reed verder.
De hoorders zuchtten, sloegen de armen uit, gingen terug naar hun hutten, vaag teleurgesteld, zij die hem nog niet gehoord hadden toch vaag verwachtend en sommigen riepen in een ver dorp: Muerte a Gutierrez, een senator dien zij het vorig jaar hadden moeten kiezen, want hoe anders hun bijval te uiten. Toen de avond viel reed de vidriero het
| |
| |
laatste dorp uit en naar hij dacht nu de vrijheid tegemoet. Hij nam zich voor in weken lang geen woord meer te spreken, hij walgde van de taal en gedachtenloos zou hij ook wel willen zijn.
Zijn paard was moede, het bleef stilstaan bij bijna uitgedroogde plassen, die niets dan een grauwe hemel weerspiegelden. Het vrat van harde grassen.
En met moeite kreeg hij het een heuveltje op, daar hij de eerste nacht buiten wou doorbrengen. Toen hij boven kwam zag hij eerst dat dit hetzelfde was waarop hij kort geleden nog bij de morgen begroet was als de Verlosser. Hij schrok als was hij voor een barricade terechtgekomen. De zon stond nu ook laag, maar aan de andere kant, en ging onder. Het regende niet, maar het werd nevelig, de verte werd aan zijn oog onttrokken. Anders was alles hetzelfde.
Als hij deze heuvel afdaalde aan de andere kant en de heele nacht doorreed op de Colima aan, dan lag alles achter hem, was hij de oude en nog een paard rijker, dat hem nog een tijdlang kon dragen, dat hij misschien verkoopen kon. Ja, de glazen was hij kwijt; had hij ze hier niet achtergelaten? Het was te donker om te zoeken.
Weg van hier. Weg uit de nabijheid van de
| |
| |
stad, in opstand, maar even dood als te voren. Maar hij kon niet wegkomen. Het paard was alsof dat vanzelf sprak gaan grazen en stond nu in slaap tegen een boom. En hijzelf had ook het gevoel op een bekende plek te zijn gekomen, iets van thuis zijn, daar midden in de leege vlakte en de vijandige dorpen, en daar een nacht te vertoeven.
En, het vooruitzicht weer zijn weg over de passen tusschen de Colima en de Sage te moeten zoeken, weer over de kale hoogvlakten te trekken, lokte hem eigenlijk niet aan. Dat verblijf in Escuatla's huis, het overdadige voedsel, hadden toch hun werk gedaan. Hij was niet meer de vrije zwerver die ontberingen op zich nam.
Maar het nieuwe leven, waarin hij zoo willoos leider was geworden, viel hem ook met de dag zwaarder. Altijd Escuatla en Tarabana achter hem, altijd die verwachtende gezichten om hem heen.
De heuvel, halverwege tusschen de stad en de bergen, was een rustpunt. Hij zat weer met het gelaat in de handen neergebukt. Het werd kouder en donker, hij merkte het niet.
Maar toen hij eindelijk opzag was hij niet alleen. Weer waren de gelaten om hem heen. Maar nu niet de starende, wezenlooze, waar- | |
| |
van niet een zijn blik had beantwoord. Nu wilde hij alleen zijn en nu staarden ze hem strak aan.
Nu had hij hun blikken wel willen ontwijken, nu was hij gedwongen ze aan te zien. Eerst waren ze wezenloos en dof, bleek en bol als champignons in een verlaten drassige weide, opeens werd het flakkerend licht van beneden en ze werden duidelijk zichtbaar bruin, bijna driehoekig zoo mager, haast zonder lippen en wangen, de tanden stonden in het blootliggende roodgezwollen tandvleesch - waren ze zoo of was dit al veel later? - de kaken gingen op en neer alsof ze vleesch vermaalden of gebeden murmelden. Ver daarachter de oude goden die goedkeurend toezagen; had hij die ook al tegen zich? Ze waren zoo goed voor hem geweest de nachten op de altos, als de ijzige nachtwind alles bevroor en verkilde wat leefde, alleen in hun luwte bescherming was.
Opeens verflauwde de gloed, het was of de bruine gezichten in nog bruiner modder wegsmakten en de goden trokken nachtwolken over zich heen. Hij was weer alleen, aan zichzelf overgelaten. Waarom waren ook de goden tegen hem? Als hij naar hen toeging zouden ze begrijpen dat het een vergissing was geweest, in het laagland ontstaan, een
| |
| |
afdwaling die niet gold op de altos. Dan zou hij weer worden die hij geweest was.
Hij stond op en begon de heuvel af te dalen. Hier en daar meende hij bij een flauwe gloed nog een gezicht te onderscheiden. Toch was dit het niet wat hem weerhield, maar de gedachte aan de honger en kou die hij geleden had. Maar waren die lichaamsontberingen niet verkieslijk boven de zielekwellingen, die hij de laatste tijd iedere dag sterker had doorstaan?
Men verwachtte van hem, den meest verworpene van allen, de verlossing uit de ellende. Hij mocht dat misverstand niet ophelderen. Hij moest hoop geven, iedere dag iets meer hoop, die, dat wist hij, nooit zou worden vervuld. Het was of men van den zwakste van allen juist verlangde de Colima een eind opzij te zetten, zoodat de versomberde vlakte lichter werd en de kim vrij. Waarlijk, als men er lang genoeg naar staarde, scheen het of de berg wankelde en soms geloofde hij zelf, lang peinzend, dat hij den Indianen werkelijk al iets gegeven had!
Hij ging de heuvel weer op, hurkte ineen, sloeg de handen voor zijn gelaat, trok de poncho over zich heen en maakte zich met de grond gelijk. Kon hij zich maar ingraven hier en verdwijnen. Misschien was deze heu- | |
| |
vel wel de toegang tot een ander rijk, waar men stil naast elkaar lag en niets, vooral niets meer van elkaar verwachtte.
Toen hij weer opzag begon de dag grauw en guur de nacht te verdrijven, ochtendwind stak op, de klok schommelde een paar maal op en neer en luidde even, het klokketouw sleepte als een te lange koestaart over de grond.
Beneden aan de heuvel zag hij ronde hoopen asch en sintels, Indianen; hun gezichten waren wel mager maar niet ontvleesd, rustig als van dooden nu het kampvuur niet meer flakkerde. Zij droegen geen ponchos, maar grijsroode uniformen met blauwe opslagen. Het was de keurtroep van Escuatla die hem bewaakte.
Toen begreep El vidriero pas ten volle dat het gedaan was met het trekken over de altos, maar ook met het dolen door de paramos met hun welige en verwarde struiken, zachte bodem, vlammende bloemen en schuw in de verte voorbijschietend wild. Dat droomen, visioenen niet meer hielpen, dat hij niet meer op wolken kon ontkomen en weer worden de vrij zwervende eenzame, dat zijn lot onverbrekelijk met dat van de Indianen van Guadalajara was verbonden. Dat hij geven moest als hij zijn leven niet wilde inboeten,
| |
| |
dat hij niets had te geven, zich ingelaten had met een spel waarbij men op hem als hoogsten inzetter had gerekend en dat men, als men zou merken dat zijn inzet niets was, hem zou steenigen als valschen speler in het gunstigste geval, of hem als bedrieger terechtstellen. Waarlijk, hij verdiende de naam die men hem al enkele malen had toegefluisterd, toegemompeld, toegesist: El enganador.
De verdere dag bleef hij roerloos bij het klokkenhuis zitten, alleen meegaand met de schaduw die langzaam verschoof. De eerste dag en ook de volgende liet men hem zoo zitten. Wel wilde Tarabana hem dadelijk met geweld naar beneden halen, maar Escuatla verzette zich.
‘Laat hem liever zitten, hij is daar niemand tot last. Misschien broedt hij wat uit, misschien komt hij terug met een goed programma. Alle profeten gaan een poos op een berg zitten en deze is niet hoog, dat heeft het voordeel dat wij hem goed kunnen zien en het geeft kans dat zijn geboden laag bij de grond blijven en dus uitvoerbaar zijn.’
‘Ja maar,’ riep Tarabana half huilend, ‘dat moet juist niet, hij moet niet met een vast programma komen, dat is toch iets hersenschimmigs en onuitvoerbaars, maar hoe dwaas het is, er zijn altijd nog wel Indianen die
| |
| |
het gelooven. Dat sticht weer verwarring; nu we eenmaal zoover zijn kan hij beter blijven zooals hij is, vaag en halfzacht, dan kunnen wij hem naar onze hand zetten. En werkelijk leider wordt hij toch niet. Zit hij eenmaal met een programma, dan komen er botsingen waar we niets aan hebben.’
Escuatla moest dit toegeven. En nu kon hij zijn pas uitgerust corps eens gebruiken als bewakingstroep, want nu waren beiden het er wel over eens, dat men oppassen moest dat de Verlosser niet vluchtte.
De Indianen waren niet aan de stijve uniformen gewend, maar het was streng verboden ze uit te trekken, ook 's nachts, zoodat de meesten zeer slecht sliepen en gekweld werden door nachtmerries.
Het roerloos mediteeren van den vidriero maakte groote indruk; in de omtrek verzamelde zich het volk; dorpen die tot nog toe onverschillig waren gebleven, sloten zich aan. Alleen uit de stad was weinig toeloop. En vanzelve werd nu de heuvel het centrum. Tarabana en Escuatla kwamen elke dag, bleven tenslotte de lijfwacht, richtten zich in onder een rieten afdak; de andere Indianen kampeerden in tenten. Soms stond El vidriero op, tuurde naar de bergtoppen en ging dan naar zijn oude plaats terug.
| |
| |
Op de middag van de vierde of vijfde dag regende het lang en hevig. Alles schoolde onder het groote rieten afdak samen. Toch bleef in het midden een ruimte uitgespaard, eenige Indianen stonden met hun hanen tegen de borst gedrukt te wachten. Er was een groot kabaal van wedden. Tarabana wilde het eerst verbieden. Maar toen hij eenmaal binnen was boeide het hem zoo, dat hij zijn voornemen, ja voor een oogenblik de heele beweging vergat, en de hanen van dichterbij ging bezien en betasten. Een paar dat al gevochten had - de zwaksten had men voor het eerste nummer gekozen - lagen als een hoop vuil bloed en veeren in een hoek. Hoewel de schuur naar alle kanten open was, rook het er naar bloed, zweet, natte kleeren, ongelooide huiden, en Tarabana kreeg het te pakken.
Een kleine zwarte en een groote grijze haan zouden tegen elkaar uitkomen. De kleine had lange sporen, scheen agressief en fel, draaide met zijn kop, liet zijn oogen schitteren en kraaide kort en brutaal. De grijze scheen traag en stil, maar kreeg toch de meeste kansen. Beide hanen werden door de wedders betast en Tarabana deed mee. Tegenover elkaar werden ze gezet. De kleine sprong terstond van de grond op, zat op de
| |
| |
grijze, zijn sporen uitslaand. Deze rolde om, beet zich los. Hij had weinig geleden, door zijn dikke veeren beschermd, zijn wonden waren niet diep en opeens fladderde hij op en pikte neerkomend de zwarte een oog uit. Daarop tuimelden ze beide neer.
De eigenaar van den zwarte druppelde hem citroen in het oog. De inzetten werden verdubbeld, de grijze steeg in achting. De zwarte echter werd meer toegejuicht: bravo gallo fino negro. Op dat oogenblik trad El vidriero de schuur binnen, de menigte week morrend, maar toch eerbiedig opzij. Hij liep rechtdoor naar het midden en zag de eigenaars van de hanen bestraffend aan. Er moest een einde komen aan dat weerzinwekkend spel.
De vidriero had geen slechter moment voor zijn terugkeer in de wereld kunnen kiezen. Een verstoord gemompel ging door de schuur. Toch maakte men zich gereed te gehoorzamen. Eenige Indianen slopen direct weg, vreezend dat de bliksem zou inslaan. De hanenhouders pakten hun dieren op en stopten ze in zakken of manden.
Toen drong Tarabana naar voren, dronken van bloedlucht, haat tegen den leider, opgewonden ook door de tequilla's die hij in een hoek van de schuur waar een toonbank was in ruime mate had naar binnen geslagen,
| |
| |
en greep den grijzen haan van den eigenaar, zette hem neer en riep: ‘Dat ben jij, en de zwarte daartegenover: dat ben ik!’
Nu gingen nog meerderen de schuur uit, maar de meesten drongen op om dat te zien. De koersen van den zwarte stegen.
De hanen bleven eerst zitten in het zand alsof zij tegen de verantwoording opzagen of de rolverdeeling niet aannamen en elkaar verachtten, evenals Tarabana en El vidriero. Maar opeens rekte de zwarte zich uit, krabde in het zand en viel aan.
El vidriero stond erbij met hangend hoofd, beduusd door het plotseling weer in de menschen vertoeven na de dagen op de heuvel; zijn haan kon zoo ook niet winnen. Tarabana stond er anders bij, zijn kleine bruine kop met de felle valsche oogen hoog op de magere hals naar boven gerekt, opgaand in dit spannende, zelf lijkend op zijn vechthaan.
De grijze verzette zich maar zwak. Misschien was de zwarte alleen zoo fel door het bijtend citroensap in zijn bloederige oogkas. Neen, hij voelde dat hij winnen moest. In een minuut was het gebeurd, de grijze met sporen en snavel afgeslacht. Niemand juichte.
Maar Tarabana liep recht op hem toe, eerst zijn creatuur en beschermeling, nu zijn aartsvijand, en riep:
| |
| |
‘Wat doe je, wat kun je? Niets! En je neemt het volk ook nog zijn vermaken af. Help ze liever uit hun nooden! Wat doe je? Niets.’ Nu riepen enkelen bravo gallo fino, goed gekraaid, en heel achter weer gemompel van enganador. Tarabana nam den kleinen zwarte nu op, streelde hem en gaf hem aan den eigenaar terug.
El vidriero zei niets meer, ging heen. Niemand volgde hem. Langzaam beklom hij weer de heuvel, zijn eenig, zijn laatste toevluchtsoord. De volgende dag kwamen er vage berichten door, dat een nieuw leger van de federale regeering zich achter de Sage verzamelde. Wel was Escuatla ijverig doorgegaan met het organiseeren van zijn leger. Het was goed gekleed, bewapend, gevoed, maar het was een klein veldleger, geschikt om hier en daar een slag te slaan, niet om een geregelde slag te voeren, een belegering vol te houden, en vooral niet tegen artillerie opgewassen.
Zij zonden bode op bode naar het revolutionaire leger, maar dit verroerde zich niet; alleen zonden zij nu en dan wat wapens.
|
|