| |
| |
| |
VI
De bezinning begon terug te keeren. Ze waren toch nog niet eens in staat de stad te verdedigen tegen een goed geleide aanval overdag. Als de regeering nog een leger in de buurt had en het meteen op hen afzond, waren ze verloren.
En de revolutionairen uit het Noorden? Men kende hen als voorzichtig, ja bang als het ondernemingen bezuiden Jalisco betrof; en dan, konden zij zich met hen afgeven? Hun beweging had een godsdienstig karakter, al was het nog uiterst vaag, en voor een Maya-renaissance voelden ze ook niets. Verder zouden de landgoederen van Escuatla en de anderen en de fabriek van Romero onteigend moeten worden en die hadden nog geen lust zoo'n groot offer te brengen.
Als de nood aan den man kwam konden zij nog gemakkelijk met de auto van Escuatla naar Texas ontkomen, maar dan stonden ze voor hetzelfde verlies en konden voortaan als paria's leven. Escuatla zou nooit een eigen leger hebben, Tarabana nooit een eigen kerk, en Romero had geen bepaald doel, die deed het meer omdat Escuatla het deed, uit vrees om achter te blijven. Als Escuatla een moderne maaimachine aanschafte, deed hij het ook.
| |
| |
Hij krabde aan de bosjes haar die uit zijn ooren groeiden en zei ook dat ze zoo niet veel verder kwamen. En Cantor Cariguera en Gamba en nog enkele kleinere bezitters, en nu ook een paar revolutionair bewuste Indianen wisten het ook niet. Eén stelde voor de bergen in te trekken en daar een heilstaat te stichten, een ander juist Guadalajara, nu ze het eenmaal hadden, tot het laatste toe te verdedigen en er een vestinggracht omheen te graven.
Het was duidelijk dat al deze voorstellen meer uit slechtverwerkte lectuur dan uit rijp nadenken voortkwamen.
El vidriero zei natuurlijk niets, want die had niets te verspelen. Misschien hoopte hij wel, dat ze het vruchtelooze van de onderneming in zouden zien en weer kalm naar huis gaan. Maar opeens viel Tarabana uit:
‘En onze profeet en leider, waarom zegt hij niets?’
Allen keken hem aan. Hij stamelde dat men hierin toch geen raad van hem verwachten mocht, de wereldlijke leiding had hij nooit willen tot zich trekken, hij gaf alleen enkele waarheden. Tarabana sprak toen recht op hem in.
Tot nog toe was hij eigenlijk niets dan een uithangbord geweest en lijdelijk toeschou- | |
| |
wer, al het werk was door hen gedaan, het voorbereiden, het stemming maken. Nu, dat hoefde hij ook niet, maar nu werd het toch tijd dat hij de leuzen aangaf, want daar was hij dan toch voor, die de Indianen moesten opwekken en strijdbaar maken, die simpel genoeg waren om door iedereen te worden begrepen, maar ook genoeg belofte in zich hielden om iedereen die ze hoorde op te wekken tot medestrijd en opstand.
Zij konden zich niet meer tot de stad Guadalajara bepalen en ook niet tot de staat. Er omheen moest een gordel van sympathiseerende staten komen te liggen, die de stooten van de centrale regeering zouden opvangen, zoodat zij in het midden daarvan als een stilte in de storm voort konden gaan de beweging te verdiepen en de heele bevolking onder de indruk brengen.
Ook moesten de leuzen zoo zijn, dat ze strookten met het revolutionair beginsel, want als de beweging niet snel genoeg toenam dan moest men toch maar op de revolutionairen zien te steunen.
Het innemen van de stad was geen einde, maar een begin, geen beveiliging, maar een gevaar. Vóór die tijd had alles nog kunnen afloopen met lichte lijfstraffen, geldboetes of een paar maanden vrijwillige verbanning.
| |
| |
Nu, vooral na de dood van den gouverneur, zaten zij eraan vast. De gevallen doode Indianen en soldeniers zouden hun niet zoo erg worden aangerekend, maar diens hoofd wel. De anderen zaten elkaar aan te kijken. Dit was wel iets geheel nieuws. Voordien zeide men den Indianen, als het omwentelingen of verkiezingen gold: die en die is een goede kerel, daar moet je op stemmen en voor vechten, en dat is een vijand die het slecht meent... dood aan dien en dien. En dan gingen ze mee of niet, al naar mate wat de tegenpartij deed, beloofde of gaf. En nu werden ze zelf aan het denken gezet, tenminste ze zouden de leuzen onthouden en weten waarom het ging.
El vidriero zat er heelemaal verslagen bij. Nu gebeurde wat hij altijd al had gevreesd, wat hij had willen ontvluchten al lang, maar steeds weer waren alle moeilijke en verantwoordelijke dingen voor hem weggeruimd, door Tarabana onder schimp en hoon, door Escuatla op bijna vaderlijke manier. Nu opeens viel het toch op hem neer als een molensteen om zijn hals.
Hij boog het hoofd naar tafel. Tarabana ging zuchtend zitten en veegde zijn voorhoofd af. Het was duidelijk dat hij aller instemming had. Escuatla schonk hem zelf een groot glas
| |
| |
roode wijn in, dat hij plechtig, iedereen aanziende, opdronk als was het een avondmaalbeker; toen zette hij het met een slag op tafel, alsof hij zeggen wilde: en nu geef ik het woord aan jou.
Hij sprong dan ook op, allen zagen hem aan, behalve Escuatla, die vermeed het juist, en schoof wat brood op tafel heen en weer. Het zweet brak hem uit, wat moest hij zeggen? Kon hij nog maar weggaan. Maar het was te laat, hij was nu leider. Als hij vluchtte zouden ze hem vervolgen en gevangen nemen. Hij hief ook een glas op, niemand schonk hem in. Het was geen wijn maar pulque, het brandde hem in de keel, hij verslikte zich, dat won weer tijd.
‘Welnu,’ drong Tarabana aan.
Zijn brein was leeg, zijn hoofd een steen. Hij voelde zich duizelig worden van de snel opgedronken sterke drank. Hij zou zich laten vallen, had dezelfde begeerte als iemand die op een paard zit dat op hol geslagen is: zich maar laten vallen, al is het dan ook gekneusd en gewond; erop blijven zitten gaat niet en er is nergens een muur te zien waartegen het tot stilstand zou komen.
Toen sprong hem de overeenkomst tusschen zijn lot en dat van de Indianen in de gedachte. Beiden verdrukt, maar toch niet geneigd
| |
| |
tot opstand, eerder tot duldend lijden, toch tot opstand en verzet gedreven door gewetenloozen en machtigen, die het niet doen om hunnentwil, om hun lot te verbeteren, neen, voor het bereiken van eigen doeleinden. Zijn die bereikt, ja, dan mogen ze in hun oud bestaan nog ellendiger dan voorheen terugvallen. Maar eerder niet.
Het was doodelijk afmattend. Maar nu wist hij iets.
‘...De Indianen van Guadalajara,’ begon hij met overslaande stem, tot groote verrassing van de anderen, die al verwachtten dat er weer niets zou komen. ‘De Indianen van Guadalajara zullen morgen, als de overwinningsroes voorbij is en hun geen nieuwe opgave wacht, naar hun hutten en velden terugkeeren. Wij moeten hen bij elkaar houden. Allen die hier zijn moeten vanavond nog en verder morgen worden bewerkt. Zij moeten weten dat de oude goden en ook de christengod dit hebben gewild en ook dat zij niet naar huis gaan, maar optrekken door de staat en naar de grenzen, overal verkondigend. De goden zullen vuur uit de hemel laten neerdalen en de aarde splijten en de menschen verslinden als zij niet stand blijven houden. Dan zal de grond hun behooren, ook voor hun kroost, dan zullen de goden
| |
| |
zich weer vertoonen, maar geen menschen-offers meer verlangen, slechts de vruchten des velds met hen deelen en hen voortaan beschermen tegen de overheersching van volken, die van achter de bergen en van over zee komen. Hun ras alleen is het uitverkorene, het zuivere, alle andere rassen zijn minderwaardig en valsch en heerschen alleen door list en geweld. Aan het zuivere ras behoort de bodem van het land, dat dan weer het meest gezegende en vruchtbare op aarde zal zijn.’ Uitgeput zonk hij neer, de pulque had zijn werking gedaan. Zijn denkbeelden vonden eerst niet veel bijval al waren de meesten blij dat hij tenminste iets had gezegd. Escuatla was de eerste die hem heftig bestreed. De Indianen gaven heelemaal niet om die grond en de goden zijn ze allang vergeten. Genoeg eten en drinken of beter nog wat te veel, dat is hun ideaal. Velen aanstellen in laag bezoldigde ambten, waaraan vrijheid van diensten en een of andere uniform verbonden zijn. Behalve mijn leger moeten wij nog verschillende andere corporaties uitvinden. Dat idee van raszuiverheid, die triomfeeren zal, is heelemaal fout. Er zijn immers bijna geen zuivere Indianen meer en die zuiver zijn behooren tot de achterlijkste en gedegenereerdste. Alleen die uit de Barrio
| |
| |
alta, uit de dorpen Quilmes en Rivas en van de helling van de Sage zijn zuiver gebleven, omdat het daar het ongezondst is en nooit vreemdelingen zich er hebben willen nederzetten. Maar zie die zuiveren eens aan. Geef mij dan maar de Mestiezen. (Hij was er zelf een).
Tarabana daarentegen was het wonderlijk genoeg wel met den vidriero eens. Hij vatte dadelijk wat er bruikbaar was van diens verwarde ideeën.
‘Een stukje land met een hut er middenop en de zekerheid daarvan niet te kunnen worden verdreven zal velen aanlokken, nu velen zelfs uit hun ellendige hut in het open veld zijn gezet door landeigenaars en tot bedelaars of mijnwerkers geworden. En zoodra wij verkondigen, dat er een zuiver Indianen-ras bestaat, zal iedereen erbij willen hooren. Ja, zij die het meest gemengde bloed hebben, zullen zich het hoogst op hun afkomst verheffen, de fanatiekste verdelgers zijn van hen die er niet op tijd bij waren zich als zuiver te laten inschrijven.’
‘Ja,’ zei Escuatla, ‘je levert zelf al meteen het bewijs. Je hebt zeker een negergrootmoeder, een Spaansche overgrootvader en misschien ook wel een Indiaansche betovergrootmoeder gehad.’
| |
| |
‘En u hebt zeker Zamba's in de familie!...’ ‘Dat zal wel waar zijn. Maar ik doe ook niet de minste moeite ze te verloochenen. Al had ik apen tot voorouders, nu ben ik Escuatla, heb een groote hacienda en binnenkort ook een eigen leger. En wat ben jij, kale kerkrat, intrigant! Wat hebben we met jou te maken! Romero en ik en de anderen kunnen het alleen wel af. Blijf jij maar in je kerk, volg je bisschop maar op, dat wil je toch zoo graag!’
Tarabana antwoordde niet, maar speelde met een mes en Escuatla greep een Bourgogne-flesch alsof hij in wou schenken, maar hield krampachtig de hals omklemd. El vidriero hield zijn servetring vast alsof het een reddingsboei was. Tarabana hief het mes op, maar El vidriero, meer beangst voor Escuatla zonder wien hij niet leven kon en dien hij bereid was in alles gelijk te geven, sprong vóór hem en Tarabana was zoo verbaasd, dat hij het mes vallen liet.
Mompelend, dat ze onwaardigen waren, wankelde de vidriero daarop naar de deur. Maar nu kwamen beiden hem achterna, kregen hem bij de slip van zijn gewaad te pakken en sleepten hem terug naar tafel. Dit was meteen een voorwendsel tot algemeene verbroedering. Escuatla schonk iedereen in uit
| |
| |
de flesch die hij steeds in de vuist had gehouden. Daarop begon men een compromis te smeden.
‘Dat van die eigendommetjes moet vervallen. Iedereen die wil kan vrij leven op Escuatla's grond, zeg maar dat het de zuivere en gewijde is, dat de oude goden en de nieuwe ook die uitverkoren hebben. We kunnen in een boschje een paar oude Maya-beelden neerzetten en in het oude kapelletje een paar nieuwe heiligenbeelden. El vidriero zelf kan er een paar nieuwe ruiten inzetten, zooiets maakt altijd populair bij het volk.’ ‘Dat van het ras kan mij niet schelen. Zeg er alleen dan bij dat zij die in Escuatla's leger worden opgenomen het zuiverst van allen zijn. En wat heb je nog verder bedacht, vidriero?’
‘Ik wil mij eerst in overpeinzing terugtrekken, de Colima beklimmen, wachten op de in wolken gehulde top en na vier dagen terugkeeren en dan verkondigen wat mij is geopenbaard.’
‘Dat zal wel indruk maken. Maar is vier dagen niet wat lang? Er kan zooveel gebeuren hier beneden op aarde in die tijd en een openbaring kan toch in een minuut gebeuren. Is een dag niet genoeg?’
‘Ja, genoeg om er vandoor te gaan,’ viel
| |
| |
Tarabana in. ‘Begrijp je niet dat hij er aan de andere kant weer afklimt? Hij wil ons in de steek laten, hij ziet er niets in. De lafaard, de verrader. Waren wij nooit met hem begonnen!’
Waardig stond El vidriero op. ‘Ik ga hen die niet slapen kunnen toespreken.’
‘Ja, dat zal wel het eenige zijn wat hen helpen kan.’
‘Als je me niet vertrouwt, laat mij dan bewaken.’
‘En dat zàl ik ook. Zes gaan mee en de schildwachten krijgen order niemand door te laten.’
Het was een verlichting voor allen dat hij hen alleen liet.
‘Zouden we hem maar niet kalm laten vertrekken en aan het volk zeggen dat hij naar de hemel terug is?’ begon Escuatla dadelijk. ‘We hebben toch niets aan hem.’
‘Maar we kunnen hem niet missen. Het volk gelooft nu eenmaal dat hij de Messias is en een bode der goden. Als hij verdwijnt verloopt de heele zaak. Hij met zijn bleeke ingevallen wangen, warrige baard en dwepende blauwe oogen beantwoordt aan hun voorstelling, meer christelijk dan heidensch. Ons kennen ze te goed van ouder tot ouder. Wij kunnen toch niet voor profeet doorgaan!’
| |
| |
Neen, dat ging moeilijk: noch Tarabana met zijn kleine bruine ronde kop, koolzwarte oogen en nijdige trekken om zijn mond, van koorknaap tot kapelaan opgeklommen, noch de forsche Escuatla, de vadzige dikke Romero of een van de anderen.
|
|