| |
| |
| |
V
Van de Kamer gingen Tarabana, Escuatla en El vidriero naar de Generalidad. Ze waren zeker den gouverneur thuis te treffen, want die sloeg nooit zijn lunch over, al was het aardbeving of vastendag. Enkele van de meest bewuste Indianen uit Sombrerete hadden ze bij zich. Geen van de anderen, hoe dapper ook, zou het hebben gewaagd bij den gouverneur binnen te gaan of hem ook maar aan te raken. Ze zouden het te druk hebben gehad en hun handen vol met het afnemen van hoeden en het zich krabben van verlegenheid.
Men was het er wel over eens dat de gouverneur moest worden gedood, maar alleen Tarabana was werkelijk op hem gebeten zooals op alles wat machthebber was. De anderen hadden medelijden, maar dit ging over in weerzin toen ze hem daar zagen zitten, in elkaar gedoken temidden van zijn familie aan de overladen tafel in het veel te volle vertrek, waar alle plaats werd ingenomen door buffetten, zware meubels, en waar een geur van eten achter de zware stoffige gordijnen hing.
Hij was een gezet man met mager gezicht, uitpuilende oogen, onder een smalle neus een
| |
| |
dikke hangsnor, die zijn mond verborg en hem een meer stupied dan indrukwekkend voorkomen gaf. Zijn kaken gingen op en neer alsof hij zijn mond vol eten had, maar vergeten was hoe hij slikken moest. Zijn vrouw en vier meisjes tusschen tien en veertien waren in een hoek gevlucht. Zijn zoontje was bij hem blijven zitten. Het was een jongen van tien jaar. Een soldatenpakje had hij aan, op de tafel stonden kaarsjes op een taart; zeker was een van de kinderen jarig.
De Indianen bleven in de gang of op de drempel staan en keken naar binnen. De leiders gingen op de tafel toe.
‘Bent u Contreras, Miguel, Manuel, hiervoor regeeringsgouverneur van de staat Guadalajara?’ zei Tarabana.
De gouverneur maalde door. Eindelijk bracht hij uit:
‘Ga naar huis, canaljes, nu het nog tijd is. Het kan je hoofd kosten.’
‘Dan arresteer ik u in naam der voorloopige regeering. Het spijt ons wel, maar u moet sterven in uw qualiteit als gouverneur zijnde. Het gaat niet tegen u persoonlijk, maar u begrijpt wel, als wij u laten leven, gelooven de Indianen toch niet dat het ernst is.’
‘Ach,’ zei de gouverneur, aldoor maar spe- | |
| |
lend met vork en mes, ‘dat zie ik niet zoo noodzakelijk in. En als de boel spaak loopt en dat doet het zeker, dan kost het je je hoofd. Terwijl anders kan ik misschien nog wat voor jullie doen.’
‘U zult ons toch niet van de strop redden als het erop aan komt.’
‘Denk dan eens aan mijn vrouw en kinderen daar.’ Hij wees ze een voor een aan alsof verwarring mogelijk was. Alleen het zoontje dat tegenover hem zat vergat hij.
En deze, dapperder dan zijn vader, begon met zijn sabeltje naar Tarabana te prikken, totdat het dien verveelde en hij een harde klap kreeg. Hierop kroop hij huilend in een hoek.
‘Wat denken de andere heeren ervan,’ zeurde de gouverneur verder. ‘Is er geen andere oplossing mogelijk?’
Escuatla en Romero ontweken zijn blikken. ‘Als een van u eens mijn uniform aantrok? Voor de Indianen zou het dan duidelijk zijn dat mijn waardigheid op hem was overgegaan.’
‘Maar hij zal ons geen van allen passen. Wij zijn allemaal lang en de meesten ook mager en u bent kort en dik.’
Pauze. Opeens zei El vidriero zacht: ‘Ik ben tegen bloedvergieten.’
| |
| |
En Romero: ‘Ja, als het nu niet beslist noodzakelijk is...’
Tarabana schreeuwde. ‘Hazen zijn jullie, allemaal. Wacht, dan zal ik wel. Gebeuren moet het toch.’
Hij nam een zware kandelaar van de schoorsteen, zag de familie in de hoek aan alsof hij een stier ten doode wijdde en sloeg toe op het gouverneurshoofd beneden hem. Dit rochelde even, zakte voorover en doofde met zijn gezicht een paar kaarsjes uit. Een ander stak zijn snor aan, die zacht begon te schroeien. ‘Daar,’ zei Tarabana, ‘en nu heb ik voor mezelf nog een zaakje op te knappen. Neem jullie de familie mee, breng ze op in een klooster en geef mij vier Indianen mee, of neen, twee, dat is voor mij genoeg.’
‘Je gaat er toch niet van door, hoop ik,’ zei Escuatla.
‘Neen,’ antwoordde hij verachtelijk. ‘Met jullie als getuigen tegen zou ik toch overal hangen.’ En haastig ging hij weg.
Bijna dadelijk daarna hief de gouverneur het hoofd weer op. De slag was toch niet zoo hard aangekomen. De wil van Tarabana was wel sterk, maar zijn physiek vermogen veel minder. Op een teeken van Escuatla kwam zijn vrouw naderbij, doopte een servet in een vingerkom en bette zijn hoofd.
| |
| |
‘Belooft u niet tegen te streven en geen contact met de centrale regeering te zoeken als we u over de grens laten brengen?’
‘Ik beloof het u,’ zei de gouverneur plechtig, als gold het een eedsaflegging. Hij was ook blij nog tot de levenden te behooren.
‘Als u poogt te ontsnappen of terug te gaan, wordt u neergeschoten. Denkt erom, jongens!’
De Indianen legden hun hand op hun navajas.
‘Maakt u zich niet ongerust. Ik had toch al genoeg van Guadalajara. Ik ga stil leven in Texas in Galveston. Ik heb genoeg overgespaard.’
‘Ja, daar twijfelen wij niet aan.’
‘En mogen mijn vrouw en kinderen nakomen?’
‘Als zij zich niet aansluiten bij de nieuwe partij, dan ja. Voorloopig blijven ze hier. U blijft maar rustig in huis totdat de toestanden rustiger zijn en als u wat noodig hebt vraagt u naar mij. Pakt u maar vlug wat in.’ Na eenige oogenblikken kwam zij terug met een valies, twee Indianen werden aangewezen en daar ging de gouverneur op reis, vergezeld van de smeekbeden van zijn familie en de medelijdende lach van de opstandelingen. Maar een was jaloersch op hem.
| |
| |
Toen zij naar buiten kwamen was het bijna avond. De tijd gaat met revolutiemaken vlugger om dan anders. De Indianen, die de straten vulden, zongen en sprongen niet en waren ook niet met buit beladen. Voorzichtig droegen enkelen voorwerpen die zij niet kenden, lichtkronen als anderszins.
Allen gingen in de richting van de pakhuizen en de fabriek, waar El vidriero en Escuatla hen zouden toespreken in de hof. Daar werd al boven groote vuren gekookt en stonden vaten en flesschen in de rij.
El vidriero zat met Escuatla, Romero en eenige hoofden op een bank aan de rand van de bezitting, op een heuveltje waar men een goed uitzicht over stad en vlakte had en naar de andere kant door dichtopeenstaande boomen was omringd. Dat was van belang want El vidriero's stem droeg niet ver.
Allen werden ongerust. Iedereen, zelfs Escuatla voelde, dat de beweging niet veel stuwkracht had zonder Tarabana en deze bleef maar uit. Men had hem niet moeten laten gaan of hem meer escorte meegeven. Eindelijk kwam een van de beide Indianen die hem hadden vergezeld de heuvel oprennen. Tarabana leefde nog, maar hij kon niet weg. Hij zat in de klem. Meer kwamen zij niet te weten.
| |
| |
In Escuatla's auto reed men op zijn aanwijzingen naar het bisschoppelijk paleis, dat wat achteraf lag in een kleine voorstad achter een breede straat, met een kleine kerk, een school en een zusterhuis een vrij groot complex vormend.
Daarheen had Tarabana toen hij zich machthebber voelde, zijn eerste schreden gezet, hij was regelrecht naar de sacristy gegaan en had het gewaad aangetrokken dat de bisschop daar al jarenlang had klaarhangen voor de tijd dat hij kardinaal zou worden. Even knielde hij als in gebed en verzamelde alle haat in zich tegen den man die hem zoolang had misbruikt en voor den domme gehouden. Hij voelde voor hem toch nog een zeker ontzag.
De bisschop zat zielig en ineengedrukt in de bibliotheek in zijn armstoel. Wist hij iets van de gebeurtenissen af? Maar toen hij Tarabana zag begon hij te fulmineeren, alsof hij een koorknaap voor zich had en geen volksleider.
‘Jij fielt, adder, jou heb ik gekoesterd en je mijn geheime verwachtingen geopenbaard, en nu mij beleedigen, mijn gewaad aandoen. Ik zal je de kerk uit laten zetten, ik zal je...’ ‘Er is geen kerk meer, er is een nieuwe.’
‘Lees,’ brulde de bisschop, greep tusschen
| |
| |
de bladen van zijn boek, spreidde een brief op tafel uit en drukte Tarabana met zijn neus erop. ‘Lees, ik ben benoemd, ik ben kardinaal, eindelijk, ik doe je in de ban. Trek uit!’
En hij begon Tarabana aan zijn mouwen te rukken. Deze maakte zich los.
‘Er zijn geen kardinalen meer en geen bisschoppen. Weet u van niets? Is alles u voorbijgegaan? Is de komst van den Verlosser, u, die er altijd de mond van vol had, niet geopenbaard? Hij is gekomen en heeft de macht aan zich getrokken, wereldlijke en geestelijke. De kerk wordt in zijn oude zuiverheid hersteld, geloovigen en diakonen, anders zullen er niet zijn en ik geloof dat hij ook een plaats wil geven aan de oude goden.’
‘Ik zal je in de gevangenis laten zetten voor opruiende, godslasterlijke taal en onrechtmatig dragen van hoogepriestergewaden.’
‘De gevangenissen staan open. De stad is ingenomen, de overheid is afgezet, den gouverneur heb ik eigenhandig gedood. En wat er verder gebeurt hangt van mij af.’
Hij richtte zich op, maar de bisschop greep hem vast met zijn groote grove handen door het purper heen. De woede stuwde het bloed, maar dit deed ditmaal geen vaten springen,
| |
| |
doch gaf een machtige impuls aan centra die zekere spiergroepen beheerschen. Hij viel over Tarabana heen, een hand om de magere rechterschouder, een onder de linkerribbenboog, en wat er gebeurde, hoe zijn prooi zich wrong, los liet hij niet. Het lukte Tarabana alleen zich wat om te rollen, zoodat het zware lichaam niet op hem lag. Zouden de Indianen die hij aan de poort had laten wachten niet te hulp komen? Neen, zooveel initiatief hadden ze niet.
Toen men hem eindelijk te hulp kwam was hij half gestikt en zijn bloedsomloop was ernstig gestoord; het duurde nog dagen voordat hij zich weer gewoon bewegen kon. Eerst dorst men hem ook niet bevrijden. Het ontzag voor den bisschop zat er bij de Indianen nogal sterk in. Maar het dreigen van Tarabana had tenminste de uitwerking, dat ze hem omrolden, zoodat hij boven kwam te liggen. En toen slaakte de bisschop een diep gereutel en zijn greep verslapte.
Tarabana wrong zich overeind en bevrijdde zich uit het purper, dat hij zoo ontijdig had aangetrokken. Hij wilde gauw-gauw naar het hoofdkwartier terug, want hem was iets ingevallen. Maar eerst las hij nog de aanstelling. Zou het waar zijn? Neen, de bisschop had met verdraaide hand zichzelf een pause- | |
| |
lijke brief geschreven. O arme, onbevredigde eerzuchtige!
Daarna liet hij zich snel naar Los Thuyos dragen. Een groot gevaar was op komst en niemand had er natuurlijk aan gedacht. Ja toch, Escuatla.
De troepen, des morgens uitgetrokken, zouden in de namiddag wel tot de slotsom zijn gekomen, dat de opstand zich in de verlaten stad had samengetrokken als er geen boden hun na waren gezonden. Hij had alle Indianen, die daartoe te bewegen waren, uitgezonden om kuilen en gaten te graven in de wegen en paden om de stad, zooveel ze maar konden, en los af te dekken.
En toen bij het avonddonker de troepen terug kwamen, niet meer in slagorde, want die was bij het doorzoeken van de dorpen verloren gegaan, maar in kleine verspreide afdeelingen, vielen velen in de kuilen en braken hun beenen, de anderen gingen in paniek weer terug, vielen in een andere kuil. Sommigen trachtten hun makkers nog te helpen, heschen ze op en droegen ze weg, en kwamen weer in een andere kuil ten val.
In de voorsteden kwam het hier en daar nog tot een onbeteekenend gevecht met hen die gelukkig en toevallig geen kuilen waren tegengekomen, maar vaak maakten de soldaten
| |
| |
gemeene zaak toen zij hoorden van de openluchtmaaltijd op de heuvel bij Los Thuyos. Toen Tarabana terugkwam, vol zorg en ingewikkelde strategische denkbeelden, zag hij hier en daar de soldaten vredig tusschen de Indianen zitten. Escuatla legde hem in korte woorden de gevolgde tactiek uit. Tarabana vervloekte zichzelf: die visite bij den bisschop had toch wel de tijd gehad! Nu was Escuatla met de eer gaan strijken. Het was nog een rest van zijn clericaal verleden geweest; die afrekening met den bisschop had hij zeldzaam overschat. Wat was het nut ervan geweest? Wat plezier had hij ervan gehad? Hij beweerde, dat een veldslag om de stad heen veel beter was geweest. Bloedvergieten kwam altijd een opstand ten goede. Na een zwaar gevecht voelde iedereen dat men niet meer terugkon. Nu het zoo gemakkelijk was gegaan, zou de zaak misschien in een paar dagen verloopen en de meesten met wat buit tevreden naar huis gaan.
Men lachte hem uit. Hij weigerde eerst bij het feestmaal aan te zitten. Er was wel wat beters te doen dan te banketteeren, de stemming onder de Indianen was nog niet vast, men moest werken, ze opwekken, het vuur van de opstand aanwakkeren, anders was het morgen gedoofd.
| |
| |
‘Ga je gang,’ zei Romero, mede namens de anderen. ‘Er zal wel een boutje voor je overblijven.’
Toen hij weg was overlegden ze of ze hem niet verder missen konden. leder had genoeg van zijn overdreven ijver, van zijn hatelijkheden, zelfs Escuatla, die ze toch het minst te duchten had. Maar hij had vele aanhangers ook door zijn nederige afkomst. Hij had goede invallen, zijn felheid hielp soms over de moeilijke momenten van stilstand en aarzeling heen.
Intusschen was het geheel donker geworden en de Indianen zaten in de tuinen tusschen de heesters, op de perken en tegen de hellingen. Laag brandden de kampvuren en de fakkels en enkele kaarsen. Sommigen hadden de meegebrachte kronen ontstoken. Dit gaf nog iets feestelijks aan het geheel, dat anders vrij triest was.
Zij aten een gerecht dat in groote hoeveelheden in de potten voor hen werd gekookt, chupé, een dikke soep van water, yuca, amaracha, bananen, aardappelen en tasajo. Het was ook hun dagelijksch gerecht, alleen de tasajo, het gedroogde vleesch, ontbrak er meestal in.
Daarbij werd dan chica gedronken. Hier en daar werd gebak en andere vreemde spijs,
| |
| |
uit de magazijnen van de stad geroofd, rondgereikt. De meesten namen het niet, anderen proefden er even van, toch nieuwsgierig; sommigen, uit rooverplicht, aten groote quantums en waren spoedig daarop onwel. Ze konden beter reepen taai vleesch gulzig verslinden dan die conserven en pudding verdragen.
Het gebeurde was hun eigenlijk nog niet duidelijk. Zij hadden de stad ingenomen, die op de grond was gebouwd waarover eens hun voorouders vóór de komst der blanken hadden geheerscht. Maar wat moesten ze met die stad aanvangen? Die stond er nog net zoo als gister. Met de grond gelijk maken ging niet, erin wonen wilden ze niet. En nu de onderdrukkers waren gevangen gezet of weggejaagd, konden zij er niet meer op de markt hun producten verkoopen.
Wat was nu eigenlijk de vooruitgang?
Woorden van den vidriero werden herhaald: dat zij een beter ras waren, betere goden hadden, dat hun kinderen een beter en vrijer leven zouden hebben, nooit meer bang hoefden te zijn van honger te sterven. Maar wat gaf hùn dat?
Toch stemde dit hen aangenaam en herhaalden ze dit voor zichzelf en enkelen begonnen er al een eentonig lied van te maken.
| |
| |
Tarabana, die in het donker blijvend tusschen hen doorging, hoorde dit met stijgend misnoegen. Niemand sprak over hem. Wisten zij dan niet van het vele dat hij had gedaan, dat hij eigenlijk de aanvoerder was. Zou hij niet over eenige tijd heelemaal worden afgezet en niets zijn geweest dan de wegbereider van den vidriero, dien hij meer en meer verachtte?
Deze deed anders niet de minste moeite de boventoon te krijgen. Hij hield ook nu geen vlammende rede. Hij kwam uit de open kamer naar voren naar de rand van de opgehoogde tuin en sprak eenvoudige woorden: dat nu de tijd gekomen was, dat zij vandaag hadden gezien dat zij veel, ja alles, konden als ze maar vertrouwen in zich zelf hadden, dat alles dan ook goed zou verloopen; de grond werd hun en de kinderen bleven vrij en er zou altijd voor allen genoeg zijn.
Hierop sprong Tarabana naast hem, drukte hem weg en hield een rede zooals hij dacht dat het moest. Hij sprak van groote daden en heldenmoed, van martelaarschap, het was de grootste omwenteling die ooit in de nieuwe wereld had plaats gehad.
De Indianen begrepen het niet en dachten eerst dat hij het over iets anders had, wat
| |
| |
nog ging gebeuren. Want wat was dit geweest!
Toen hij had uitgesproken werd zwak gejuicht, enkelen riepen nog om den vidriero, heel enkelen om Escuatla, maar de kampvuren doofden uit, al het hout was gebruikt en moede, dicht opeen geschaard, gingen de Indianen slapen. Het kostte groote moeite er eenigen te vinden die op wacht wilden staan en van hen was het ook niet zeker of de ochtend hen nog wakend zou vinden. Maar vannacht zou er toch wel niets tegen hen worden ondernomen.
Neen, vannacht waren ze veilig en morgen nog - en dan?
|
|