| |
| |
| |
IV
Hoewel Tarabana door zijn verkenners in de stad, waaronder zijn oude vader die in een bevende bewondering en angst voor zijn zoon verkeerde, wist dat de beweging niet toegelaten zou worden, besloot hij toch te beproeven de toegang te forceeren.
Trouwens, de nood drong hem daartoe: het kleine San Blas was propvol aanhangers. Uit de verre omtrek kwamen ze toestroomen, vooral na de toespraak waarin de van ver gekomene in dubbelzinnige woorden over de nationale herleving en de inauguratie van de Maya-cultus had gesproken.
Het leven werd onhoudbaar. Het logies in een ellendige leemen hut onbetaalbaar, het voedsel schaarsch, de stemming wankel.
Na de onverwachte, vervoerende rede op het balcon, had de profeet zich niet meer uitgelaten. Als men afzag van een onbeduidende toespraak aan het eind van een feestmaaltijd, waar hij vaag over de ophanden zijnde verzoening der groote tegendeelen had gesproken en min of meer vaag en weifelend geeindigd was: ‘Alles zal anders moeten worden. Maar niet vandaag of morgen. Het hoe en waarom ligt nog verborgen. Maar het komt in orde.’
| |
| |
Verder was niets uit hem te krijgen, ook na vele likeuren en het dessert niet. Tarabana besloot toen na een slapelooze nacht in zijn tochtig portaal geheel alleen tot de beslissende stap. Hij zond een bode naar den alcade en vroeg om doortocht. Alleen doortocht.
De aanhangers van de nieuwe heilsleer zouden voorafgegaan door hun leiders om twaalf uur de Avenida Central aan de Westzijde binnentrekken. En om twee uur zou de laatste deze Avenida aan de Oostzijde hebben verlaten. Op een weide buiten de stad zou daarna de processie worden ontbonden en de betoogers gemaand tot nadere oproep naar hun haardsteden terug te keeren.
Tarabana verheelde zich niet dat men, en vooral hij, toch groot gevaar liep gemassacreerd te zullen worden tusschen de hooge huizen van de Avenida Central, waar op de daken wel de noodige nesten machinegeweren met naar beneden gerichte loop geposteerd zouden staan. Maar het moest.
Hij moest het wagen. Wel vatte hij het voornemen op den profeet door vertrouwbare aanhangers te laten omringen, hem zijn rol van tevoren goed in te prenten en zelf niet te dicht in de buurt te blijven. Als het mis liep kon hij bij de eerste schoten een zijstraat in rennen en in het labyrinth der stegen dat
| |
| |
hij zoo goed als niemand kende, verdwijnen. Hij was klein en vlug, onder zijn processie-gewaad kon hij de kiel en broek van een mijnwerker aandoen.
Het antwoord kwam: de toestemming werd gegeven, mits Escuatla, Romero en nog twee hacienderos zich stelden als gijzelaar in handen van de overheid gedurende drie dagen: een dag voor en een dag na en die waarop de processie zou worden gehouden. Het leek Tarabana zeer aannemelijk. Zoodoende zou hij toch alle eer voor zich hebben, terwijl de anderen niet eens het toekijken hadden. Deze voelden er echter geen van allen wat voor zich vrijwillig in gevangenschap te begeven en Escuatla lachte Tarabana in zijn gezicht uit toen hij aandrong.
‘Dat zou je wel willen, jongetje? Neen, als het moet dan weet ik wel een middel om zoo niet in, dan tenminste door de stad heen te komen, maar we zullen eerst nog eens vragen of het zoo niet kan.’
Maar wat moest er dan daarna gebeuren? De beantwoording van die vraag liet men volgaarne aan Tarabana over, want de rijken hadden weinig fantasie, ze hadden geld genoeg om voor zich te laten denken, waarom zouden ze het dan zelf doen?
En Tarabana wist dit wel; hij kon zich in- | |
| |
spireeren op de Heilige Schrift. Hij deed dit zoo weinig mogelijk, want als hij die heelemaal volgde, wat bleef er dan voor hem over? Na de optocht moest de stoet niet ontbonden worden op een weiland, maar geleid binnen de muren van een voormalige zeepziederij, die aan de buitenrand van de voorstad Juncal stond. Al jaren geleden was deze stopgezet; het zeepgebruik was in Guadalajara altijd beneden peil gebleven, en door de waterschaarschte niet alleen, de belangstelling van de bevolking was ook heel gering gebleven. De muren waren blijven staan, de meeste gebouwen en gebouwtjes, schuren en ketelhuizen ook. Eenmaal daarbinnen zou het onmogelijk zijn de geloovigen weer uiteen te drijven zonder een groot bloedbad aan te richten en daar zou men vermoedelijk toch tegen opzien.
Wel kon een toeval het onderweg uitlokken, allen moesten tot de uiterste voorzichtigheid worden aangemaand en de salvador moest streng worden bewaakt onderweg, want juist hij met zijn onverwachte en vreemde toespraken was het gevaarlijkst van allen.
Even voorbij de vroegere fabriek lag een klein buiten, Los Thuyos, op een heuvel. Daar moest men hem heenbrengen als de volgelingen allen gelukkig in de fabrieksge- | |
| |
bouwen waren geloodst en daar vredig bivakkeerden. Op die manier had men hem steeds bij de hand, terwijl hij toch niet in een te nauw contact met de schare kon komen. Dat mocht volstrekt niet. Men behoefde niet bang te zijn voor zijn initiatief, maar een onvoorzichtig woord kon de beweging de verkeerde kant uit sturen.
Escuatla en de andere ouderen vonden deze plannen goed en practisch. Maar hoe het verder moest wist Tarabana ook nog niet. Men moest wel den salvador zien af te brengen van zijn idee de nationale herleving te propageeren. Dan werden de zaken te gecompliceerd en de Indianen te veeleischend. Hij moest na het gelukken van de groote optocht wat teruggetrokken leven in Los Thuyos, nu en dan te voorschijn komen, niet te veel toespraken meer houden, maar vredig, met een glimlach van zaligheid op het gelaat, rondwandelen, vooraf geprepareerde zieken door handoplegging genezen.
Van de macht, die ze dan wel zouden behouden, eenmaal meester van de stad en de regeering verjaagd, kon dan ieder nemen wat hij goed dacht. Escuatla kon zijn plan, een kleine modelstaat met een eigen legertje, verwezenlijken en Romero zijn proeven van christelijk communisme nemen. En Tarabana
| |
| |
wilde komen te zetelen in het bisschoppelijk paleis. Waar de bisschop dan heen moest wist hij nog niet, maar er was alle kans dat die een tweede aanval van een beroerte zou krijgen, die doeltreffender was. Hij zou dan zijn plaats innemen en met waardigheid, hij had tijd genoeg gehad om alles af te zien.
Toen er geen verlof kwam, drong Tarabana er bij Escuatla op aan zijn middel te bespreken, maar Escuatla hield het voor zich. Den vidriero ging het goed die tijd van afwachting. Escuatla had wel ontzag voor hem, maar ook een boersch minachtend medelijden omdat hij zoo uitgeteerd was in het begin. Hij liet hem eten en drinken onder zijn persoonlijke leiding en moedigde hem steeds aan. In het begin kon hij daaraan geen gevolg geven, maar het ging hoe langer hoe beter. Hij had nu ook niet meer van die momenten dat hij wilde vluchten. Hij dacht soms nog wel dat het slecht af zou loopen, maar wat zou er anders van hem terecht gekomen zijn als vidriero? Vreemd dat hij daar toen nooit over had gedacht.
Maar Tarabana had als verlosser en leider ook geen groote verwachtingen van hem. Hij verhaalde van de landen die hij had gezien. Hij kende Mexico beter dan de Mexicanen zelven, die nooit verder dan de staat
| |
| |
Jalisco waren geweest. Slechts een enkele kende ook nog Sonora. Dan sprak hij veel beter en boeiender dan over zijn zending. Tarabana spoorde hem dan ook aan zijn welsprekendheid liever voor betere gelegenheden te bewaren.
Maar dan had hij soms momenten dat hij plotseling na een goed geestdriftig begin, middenin zweeg en wat nog erger was: hij had buien van zelfbeschuldiging.
‘Gij moet mij niet gelooven en volgen,’ sprak hij tot de Indianen. ‘Ik ben niet meer dan gij, eerder minder. Gij allen hebt vrouwen en kinderen, een hut, en ik heb niets. Ik ben een gezondene en tegelijk toch een verstootene op aarde, ik heb gezworven, koude en honger geleden, ik ben minder dan de minste, ik breng u geen vertroosting, uw aanhankelijkheid troost mij. Ik leef, ik lijd voor u, maar iedereen moet toch zelf zijn heil zoeken.’ Woedend stompte Tarabana El vidriero in de zijde, trok hem neer. Escuatla mompelde ook aan tafel, dat dit niet de manier was waarop zijn gasten zich meestal gedroegen. Had El vidriero het niet goed bij hem, ontbrak het hem aan iets? En hij ging te keer of hij gebrek leed, wat moesten de Indianen wel denken? Toch niet dat zij zoo een betere toekomst tegemoet gingen. Kom, de vidriero
| |
| |
moest maar eens met hem drinken en wat opgewekter worden, het leven was zoo kwaad nog niet.
Hij hield zijn glas in de volle vuist vooruit. El vidriero stootte gedwongen aan.
's Avonds dacht hij over hem. Hij had veel van een groote goede hond. Met zijn rozige schedel, de schaarsche borstelige haren erover, zijn zwaar en plomp lichaam, deed hij soms ook aan een zwijn denken. Maar hij was goed en El vidriero hechtte zich aan hem. Voor den vinnigen, kwaadaardigen Tarabana was hij bang.
De andere morgen noodigde Escuatla hem met veelbeteekenende blikken uit tot een autotocht en argeloos ging hij mee. De auto, een van de eerste uit de streek, was blinkend gelakt en met vlaggetjes en een kruis versierd. Van binnen echter zag hij er minder verzorgd uit, de veeren staken hier en daar door de versleten leeren zittingen. Er lagen kleine leeren zakjes op.
Escuatla ging aan het stuur zitten met El vidriero naast hem, twee peones achterin. De vidriero voelde zich behaaglijk vertrouwelijk in dit gezelschap. Maar op het laatste oogenblik sprong toch Tarabana bij op de treeplank. Escuatla gaf vol gas en de auto reed als een rupstank, over bulten en kuilen
| |
| |
schokkend alsof hij Tarabana wilde afschudden. Maar deze hield vast en na een poos hield Escuatla stil en liet hem erin.
‘Het valt me mee dat je durft.’
‘Als hij meegaat zal het toch niet gevaarlijk zijn.’
De stemming was bedorven, maar het was ook geen pleizierrit. Escuatla, de grootste grondbezitter uit Jalisco, heerscher over vele honderden bunders en opwonenden, had een immense minachting voor de stadsbewoners, die in steenen hokken woonden, niet konden paardrijden en bijna geen vleesch aten. Dit was nog erger geworden sinds de dochter van een ambtenaar hem had geweigerd.
Ze zouden wel van zijn wagen afblijven en ongestoord reed hij dan ook de Avenida Central af, kruis en vlaggen meewapperend.
Voor de ramen kwamen bleeke verbaasde gezichten op de trappen van de publieke gebouwen, soldaten, priesters en koorknapen uit een congregatiegebouw, een paar gendarmes kwamen toch op de weg en staken stokken en sabels uit, maar als Escuatla signalen gaf stoven ze al weg.
Na tweemaal de Avenida in zijn volle lengte op en neer te hebben gereden, vond Escuatla het genoeg en koerste hij zijstraten in, steeds nauwere, totdat de wagen haast niet verder
| |
| |
kon en hier en daar een luik afrukte. Hier zou, omdat de vidriero nog wachtte met zijn zaligheid een voorloopig heil verspreid worden: de Indianen achterin lieten de zakjes langzaam leegloopen en de auto kreeg een zog van grabbelenden. Ze kwamen echter ook in een wijk waar het geld werd versmaad. Indianen, magerder en geler dan de anderen, bleven voor hun hutten staan. Ze waren gebogen, gerimpeld, in onsamenhangende lappen gekleed. Maar het geld lieten ze liggen. ‘Dat zijn de ware broeders,’ zei Escuatla. ‘Die hebben nog trots. Hen moeten we mee zien te krijgen.’
‘Het is kale trots,’ smaalde Tarabana. ‘Ik ken ze. Straks als de wagen weg is, rapen zij het toch op.’
Ze kwamen later voor de tweede maal in de wijk. Het geld lag er nog. Slechts voor een enkele hut was er een open plek.
Hier hield Escuatla stil op een plein of eigenlijk een plek waar de grond te los was om er huizen op te bouwen.
‘Spreek tot hen,’ en hij gaf signalen totdat ze eindelijk om hen heenkwamen, nog wantrouwend en met tegenzin. Toen er genoeg waren hielp hij den vidriero op de kap klimmen en ging zelf met zijn mannen voor de wagen klaar staan om aanvallers, van welke
| |
| |
zijde ook, af te weren. Tarabana bleef daarentegen in de auto zitten met opgetrokken knieën. Hij had kramp gekregen van het lange staan.
Voelde door de afwezigheid van dien eeuwigen beterweter de vidriero zich zoo vrij, of haalden deze pezige uitgeteerde Indianen uit hem wat zij wilden hooren? Zeker is dat hij beter sprak, ja, dat hij voor het eerst sprak zooals van een leider mag worden verwacht. Nu niet over zichzelf, dat hij eigenlijk een verworpeling was enz. Hij haalde op van hun afkomst, hun ras, hun macht, hij sprak schande van de vernedering waarin zij nu verkeerden en spoorde hen aan zichzelf te worden, de loomheid, de wanhopige berusting van zich af te werpen en zich te weer te stellen tegen de onderdrukkers, eigenlijk zoo laf en machteloos.
De meesten bleven roerloos, alsof het hun niet aanging. Enkelen balden de vuisten, slingerden met de armen en mompelden in zichzelf. Een riep: ‘dat zijn woorden, geef ons liever wapens!’
‘Wapens zijn niet noodig. Word je bewust dat het land enkel en alleen aan de Indianen behoort. De anderen zijn indringers! Herneem je rechten en je zult zien, dat de oude goden weer machtig worden.’
| |
| |
Escuatla vond dat hij te ver ging. Die bewustwording en die oude goden, waar toch niemand meer aan geloofde, moest hij maar liever er buiten laten en wapens waren wel noodig, al was het dan nog te vroeg dat openlijk te zeggen.
En heel onaangenaam vond hij het, dat een oeroude, bijna zwarte verschrompelde Indiaan, waarschijnlijk dezelfde die dat geroepen had, op hem toetrad, hem de hand op de schouder legde - Escuatla was wel robust en zwaar, doch niet groot van stuk - en hem toevoegde met een vreemde resoneerende stem alsof hij sprak in een kerk en niet op een open plein, zeker had hij groote holtes in zijn borst: ‘En wat doet deze dan bij u? Hij is een van de bezitters, de onderdrukkers, de latergekomenen. Honderden van ons houdt hij als slaven.’
Escuatla schudde hem van zich af en klom ook op de kap.
‘Maar zij die mij dienen hebben het beter dan jullie, verbasterde stads-Indianen! Wat is jullie zoogenaamde vrijheid? In de straten mag je loopen en nog niet eens overal en altijd. Nooit genoeg te eten. En bij mij? Binnen de palen van mijn hacienda, die zich over honderden mijlen uitstrekt, zoodat het einde er niet van te zien is, loopen ze vrij.
| |
| |
Als ze honger hebben kunnen ze zich een stuk afsnijden zoo groot als ze zelf willen van de halve runderen, die altijd aan het spit hangen. Hun hutten zijn tienmaal ruimer en luchtiger dan jullie zoogenaamde huizen, stadsholen, krotten. En wacht maar als de nieuwe leer eenmaal overal heeft overwonnen! Dan laat ik ze heelemaal vrij. En je zult zien, ze blijven, allemaal. Wie nu al komen wil, niet als peon of vaquero, want daarvan heb ik er meer dan genoeg, maar om later guarda te worden, die is welkom! Uniformen en wapens later vrij en ik betaal goed van de eerste dag af.’
Nu ging Escuatla, meegesleept door zijn droombeeld van een eigen leger te hebben, gevaarlijk ver. Tarabana wilde hem het zwijgen opleggen, maar het hoefde niet. In de verte kwam een kleine afdeeling soldaten, bajonetten op het geweer, aan. Ze hoefden wel niet te vreezen voor hun leven, niemand dorst tegen Escuatla op, maar voor hun banden. Zij stapten dus, hoewel dit niet een indruk van groot zelfvertrouwen op de Indianen maken moest, haastig in de auto en reden de stad uit naar Sombrerete terug. Maar men kon toch tevreden zijn. El vidriero kreeg te hooren, dat hij maar op die toon moest voortgaan, maar andere dingen zeg- | |
| |
gen, zoo weinig mogelijk zeggen, meer in de lucht dan op aarde zijn kasteelen bouwen. Zijn rijk was toch niet van deze aarde. En vaagheid was hem wel toevertrouwd.
Maar op dit goede begin volgde niets. Hij bleef zooveel mogelijk in zijn kamer; de gebruikelijke ochtend- en avondtoespraak tot de in en om Sombrerete verzamelde Indianen, hield hij, maar verder ging hij niet.
En dag na dag verstreek, de zon kwam achter Guadalajara op en ging tusschen de Colima en de Sage onder.
Vooral Tarabana werd ongeduldig. Escuatla had al een vijftig man bijeen voor zijn legertje en verdreef zich de tijd door deze te drillen. Maar dat kon zoo toch niet doorgaan. De bisschop zat nog in zijn paleis en nu en dan kwam er een troepenafdeeling in Guadalajara aan. Veel nog niet, in de hoofdstad hield men ze ook liever bij zich, men wist toch nooit wat men aan de revolutionairen had.
Van den vidriero was natuurlijk geen greep naar de macht te verwachten. Tarabana vond het aan de eene kant wel goed dat hij zoo passief was. Maar hij liet zich ook niet gebruiken, verschool zich steeds achter Escuatla of zijn meditaties die nog geen vrucht hadden opgeleverd. Dus werkte Tarabana zelf maar een plan uit.
| |
| |
De aanhangers zouden uit de omliggende dorpen zoo onopvallend mogelijk naar de stad komen. Die in de stad zouden zich gereedhouden om op een bepaald uur uit alle zijstraten van de Avenida Central deze tegelijkertijd te overstroomen. Als vanzelve zou de boordevolle straat dan overloopen en de belendende publieke gebouwen zonder uitzondering daargelegen vullen. Er zouden wel eenige dooden vallen, maar mitrailleurnesten waren er nog niet; alleen stonden op het dak van een bank en op het bordes van een gemeentehuis een paar lichte kanonnen. De meest vastberadenen moesten de autoriteiten omringen waar ze zich bevonden, in bank, privékantoor of vergaderzaal, in hun midden wegbrengen en opsluiten in een pakhuis, dat Romero een eind buiten de stad had. Vandaar kon men ze over de grens zetten of aan de revolutionairen overleveren. Niet dan in het uiterste geval dooden.
Het plan was eenvoudig en zou wel slagen daar men in het vredige Guadalajara geen traditie van revolutie-onderdrukking had. Alleen het arresteeren van de autoriteiten zou moeilijkheden opleveren.
Zoo hield Tarabana dagelijks repetities met de meest vastberadenen en vroeg Escuatla het de zijnen ook in te prenten.
| |
| |
Maar later moest hij toch zijn plan wijzigen voor het geval dat er geaarzeld werd. Dan moest men hen laten ontvluchten en enkelen namen op zich hen dan van achter neer te schieten. En face of en profil zou dit toch niet gebeuren, alle blanken hadden het booze oog.
Toen de tijding kwam dat een groote militaire macht in de stad was gekomen en Escuatla geen raad meer wist, versaagde hij niet. Als men zich maar heel rustig hield, zich niet met de stad bemoeide en alleen maar in de omtrek werkte, zou er een dag komen, dat de militaire macht uitrukte om de dorpen aan te tasten en de opstand te smoren. Die dag moesten zij gebruiken om de stad binnen te gaan.
Onvermoeid werkte hij, bijna alle aanhangers sprak hij zelf, hij deed het in hun doffe hersens doordringen dat zij, de dag dat het hun gezegd werd, alles erbij neer moesten gooien en naar de stad gaan en zich in de zijstraten gereedhouden.
Toen eindelijk het militair kwam opzetten uit de stad in gesloten colonnes, in schitterende uniformen met getrokken sabel, uit de omtrek in kleinere groepen, ging alles op weg, velen ook uit angst om te komen waar geen soldaten waren: in de stad. Langs de
| |
| |
wegen trokken die in paradepas met opgerolde vaandels en befloerste trom regelrecht op de dorpen aan in alle stilte. Nu en dan weerklonk een hoornstoot als de weg een bocht maakte. Door de velden en langs de smalle paden, een voor een, trokken de Indianen naar de stad.
En de eerste dorpen ledig vindend trok het leger steeds verder weg. Het was nog zeer vroeg. In de barrios klopten zij aan de ramen. Velen bleven nog een paar uur daar in de huizen, anderen gingen vredig naar de markt. Veldvruchten en gevogelte werden voor ongekend lage prijzen verkocht.
Kwart voor twaalf, op deze tijd kreeg het doodsche Guadalajara altijd een ietwat levendiger aanzien, vulden zich de zijstraten. De Avenida bleef leeg, de weinige achtergebleven troepen en gendarmes hadden nog geen argwaan. Maar toen de Indianen vóór het uur dat de Avenida voor hen toegankelijk was, begonnen op te dringen, werden een paar gearresteerd. Anderen trachtten hen te bevrijden en zoo kwam een kleine groep toch te vroeg.
Een lid van de Ayuntimiento, die toevallig op het bordes stond, beval te schieten en dadelijk was de Avenida weer leeg. Een paar Indianen en een gendarme bleven echter
| |
| |
liggen. Het lid dacht de opstand heel alleen te hebben gedempt, terwijl het leger niet op zijn post was. Andere leden kwamen erbij en ontkenden het; dit was nog geen oproer en onder de discussie sloeg het twaalf uur. Bij de laatste slag was de Avenida vol; er viel nog een schot, de Indianen kwamen al in breed front de trappen op en de twistende afgevaardigden vluchtten naar binnen als voor een zware bui, er niet aan denkend dat het ook binnen hagelen zou. De boden konden de vleugeldeuren niet meer dicht-krijgen en de opstand golfde de gangen in. Zoo ging het overal.
Zij liepen over marmeren treden door hooge hallen en gangen, langs mythologisch en christelijk beeldhouwwerk; de meesten waren hier nooit binnen geweest en wisten niet dat zoo'n koude gladde pracht kon bestaan. Maar de impuls van hen die van buiten opdrongen was te groot, de deuren sprongen open, terwijl velen doodgedrukt bleven liggen. Tarabana voerde de invasie in het parlementsgebouw aan.
Daarbinnen in de groote vergaderzaal waren de meeste afgevaardigden voor het eerst van de zittingstijd in stilte bijeen. Wel waren velen gewapend, maar zij waren alleen gewend hun wapens in de lucht af te schieten
| |
| |
om de toespraken van hen die al te welsprekend waren of al te zeer gelijk hadden, te bederven. Zij dachten niet aan verweer tegen de indringers. Een député, in de war van angst, wierp een inktkoker; de inkt spatte over de banken, de toga's, de bleeke gezichten. Maar er vloeide geen bloed; tot verzet kwam men niet.
De partijleiders werden in de koffiekamer opgesloten en daaruit de andere morgen eerst vrijgelaten. De gewone leden liet men dadelijk huiswaarts gaan. Die waren toch onschadelijk en zouden wel, zoodra de beweging gezegevierd had, zich solidair verklaren.
Ook in de banken verliep het vrij ordelijk en geheel volgens programma. De ambtenaren gaven zonder verzet alles over en gingen opgewekt naar huis. De directeuren en procuratiehouders werden door de vastberadenen bewaakt, om straks in de branden inbraakvrije kluizen te worden opgesloten. Het baargeld werd in zakken gestort, op karren geladen en voorloopig naar het pakhuis van Romero gebracht.
Sommige van de Indianen bekommerden zich om geld noch employé's, maar gingen regelrecht naar de kluizen, in de hoop daar eindelijk de machtige goden van de blanken van
| |
| |
aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. In deze verwachting werden ze deerlijk teleurgesteld. Ze zagen niets dan een paar tafels met vakjes en in de muren rijen kleine smalle deurtjes. Ze lieten de kluiswachters een paar van die deurtjes openen. Hier stieten ze wel op eenig verzet, wat hen sterkte in hun denkbeeld dat hier toch het heilige der heiligen was. Maar er kwam niets uit dan blikken trommels en daarin lagen weer papieren, waarop de gebeden geschreven stonden, die de onzichtbare goden met goud verhoorden. Maar ze konden ze toch niet lezen. Teleurgesteld wierpen ze er wat van op een hoop en verbrandden ze; de rest lieten ze maar zooals het was.
|
|