af hoog inzette, een getal van eenige duizenden.
Gomez keerde zich niet om, maar zeide, zoo over zijn schouder:
‘Het spijt mij, maar mijn partij is niet te koop. Haar leden niet en haar leiders nog minder.’
Maar achter de deur bleef hij staan, hopend dat de alcade hem achterna zou komen en het cijfer nog zou verhoogen. Want dan... wist hij het nog niet. Gomez was in dienst van de partij vergrijsd zooals het heet, en deze had hem wel een makkelijk leven bezorgd; veel aangename emoties had hij zichzelf kunnen verschaffen daardoor, en enkele onaangename, als gedwongen verhuizingen en enkele dagen hechtenis, had hij gaarne voor lief genomen, maar een vermogend man was hij er toch niet door geworden. En als de alcade er wat bovenop deed, dan begon het er werkelijk een beetje op te lijken.
Maar de alcade gaf geen levensteeken meer en zoodoende moest hij tenslotte de trap wel afgaan, terwijl de versmade bieder alleen bleef in het duf en kwalijkriekend vertrek, woedend op zichzelf, op Gomez, op zijn gemeenteraad die geen doortastende besluiten kon nemen, en het meest van alles op den man die hem na een lange, vreedzame