| |
| |
| |
II
Hoe komt een man van een dusdanige gedaante, dat hij al in de verste verte voor den Messias wordt gehouden, in de binnenlanden van Mexico terecht? En, is het zijn opzet een Messias te zijn of te schijnen?
Er zijn menschen die genoeg hebben van hun eigen land en van vele andere; die toch altijd weer een ander land zoeken, hopend daar te vinden wat zij steeds ontbeerden. Zij hebben ook genoeg van de menschensoort waaruit zij zijn voortgekomen en die zij ook in andere landen steeds weer terugvinden. Eerst komen zij aan de overkant terecht tusschen de misdadigers, dan bij de vagebonden, maar daar hooren zij niet; dat denken ze tenminste, zij zoeken het volk.
Er zijn Godzoekers, er zijn volkzoekers, meestal zoeken beiden levenslang vergeefs. Deze man wist hoe hij het volk vinden moest. Niet door doelloos rond te zwerven en hun liederen en klachten aan te hooren. Ook niet door een ambacht te leeren en geheel onder hen als een der hunnen te leven; men verliest zichzelf en wordt toch niet een met de anderen.
Maar een ambacht was toch vereischt, een dat niet te vaak behoefde te worden uitge- | |
| |
oefend. Hij was niet alleen een volkzoeker maar ook een arbeidvlieder, niet uit traagheid, maar zijn naar alle richtingen uitvloeiende meditaties lieten hem geen kracht en concentratie tot bestendig werk. Hij kon ijzer smeden, maar oefende dit niet uit. Vroeger besloeg hij wel eens in een veldsmidse in een eenzame streek de paarden en won daarmee veler dank. Maar dit hield hem toch te veel in een streek. Een technicus-diploma en een aanmonstering als stoker had hij bezeten, maar beide had hij weggeworpen in de haven waar hij voorgoed aan wal ging. Nameloos wilde hij binnentrekken, geld had hij behouden voor het begin. Daarvoor had hij zijn ambacht en gereedschap gekocht.
In La Paz leefde een glazenmaker. Toevallig was hij 's avonds bij het aan land gaan langs die werkplaats gekomen, waar hij te slapen lag op een vouwstoel, half opgericht. Deze glazenmaker moest sterven, want hij was vroeger glasblazer geweest. Zijn longen konden zich nog wel met wat lucht vullen, maar hij kon de verwerkte lucht bijna niet meer uit zijn strot naar buiten krijgen. En zooals water in een slob, waar de stroom niet meer komt, stilstaat en bederft, zoo bleef er steeds bedorven lucht in zijn longen.
| |
| |
Geen wonder dat hij die nacht ook weer lag te piepen en te reutelen in zijn vouwstoel, want het was guur en vochtig zooals het in Neder-Californië zelden is, en toen de gedroste voorbijkwam hoorde hij het en ging naar binnen en zag den luchthongerige, die hem met angstige oogen aanstaarde en niet de kracht had zich te verdedigen.
Gaarne vond hij goed dat de indringer slapen bleef en de belofte hem de andere morgen een medicijn te verschaffen nam hij niet ernstig. De nacht werd niet met slapen maar met gesprekken doorgebracht, onder horten en stooten en lange, alleen door gepiep begeleide stilten, gevoerd.
En toen de andere morgen de medicijn werkelijk werd gebracht en hielp, beschouwde de stervende glazenmaker den vreemde als den besten vriend dien hij op aarde had gekend en leerde hem, voor zoover dat nog ging, het vak, dat hij zelf toch niet meer kon uitoefenen.
Toen de glazenmaker eenige tijd later kalm en rustig stierf, nam hij glasschijven van verschillende maten in een houten rek op zijn rug, stak de instrumenten in zijn zak en ging op weg, zorgend loodrecht van de kust het binnenland in te trekken, voor zoover de wegen dit toelieten. Het gevraag naar papie- | |
| |
ren en middelen van bestaan, waarvan hij op vroegere tochten zoo'n last had gehad, was nu uit. De ruiten op zijn rug, zoo doorzichtig en scherpgesneden, gaven aan zijn verschijning zooiets helders en betrouwbaars, dat iedereen, ook de beambten en de carabineros, hem met een lachend, later medelijdend oog aankeken, hem nooit lastig vielen en hem vaak de hoeven wezen waar een glas gebroken was.
En later, vijftig, zestig mijl van de kust af, dacht iedereen: daar gaat hij, de arme onnoozele en gelooft van zijn glazenmakerij te kunnen leven! Weet hij dan niet dat op de hoogvlakte de hutten armoedig zijn, weinig vensters hebben, en dat al lang elke kapotte ruit door een gespannen varkensblaas is vervangen?
Maar deze mismoedigen hadden toch buiten de waarden van de posadas en de pastoors van de dorpskerkjes gerekend. Stond het niet voornaam een echt raam naast de deur te hebben, waarachter men loterijbriefjes kon plakken en gekleurde biljetten als:
Antonio De Guadaloupe, Propreritario
FONDA DE LA SIERRA. GRAN LUJO Y BANO.
(Het bano was de beek achter het huis, de
| |
| |
gran lujo meestal de talrijke dochters, jong, schoon en tegemoetkomend). Terwijl de andere huespedes uit de omtrek niets hadden dan hun naam, ruw gesneden of geschilderd op de deurpost.
En de pastoor van de afgelegen bergparochie, die herbergier is waar geen herberg kan bestaan, kon zoo grootmoedig gastvrijheid verleenen en er ook wat voor terugkrijgen: z'n kerkje wat laten opknappen. Men wist vooruit, dat die half gedwongen gasten die men niet mocht laten betalen toch nooit meer dan een paar dentesimi in de overigens ledige offerblokken lieten vallen. En dit was er een, die tenminste een ruit wou inzetten en door het glas, dat toch spoedig troebelgroen werd, leek een half verveloos heiligenbeeld of een flets altaarschilderstuk toch indrukwekkender dan zoo door de holle gaten gezien. Ook kwam in de kerk een soort schemer die wijding gaf.
En in het koude jaargetijde, als de winden door de bergpassen trokken, scheen de kerk met raamgaten het filter te worden, waar alle winden zich ontdeden van het stof en zand dat ze meevoerden van de kruinen en toppen die in verwijderde heetere zonen door de felle zon verpulverd waren.
Waren er geen posadas, fondas of kerken,
| |
| |
dan moest hij overnachten bij de peones in hun hutten; slapen kon men het niet noemen. Een opening voor de deur en een voor het ontwijken van de rook van het vuur, dat 's avonds gestookt werd in de overigens dichte woonruimte, en de deuropening werd nog dichtgestopt bij het donker worden om de warmte voor de nacht binnen te houden. In bezwijming, half liggend half zittend in een hoek, geleund tegen een stapel ongelooide dierenhuiden, werd daar de dag afgewacht. Het levensgevoel kwam eerst terug na een uur in de ochtendlucht. Ruiten werden daar niet verlangd. Maar naarmate ze nutteloozer waren, wekten ze meer de bewondering op. De man, die met die blinkende doorzichtige vlakken op de rug door de wereld reisde en op uitverkoren plaatsen, waar kerken en herbergen stonden, deze in de grauwe muren aanbracht, waar ze helder en spiegelglad bleven als stilstaand water, scheen hun een hooger wezen toe. Ze gaven hem van hun nooddruft en vroegen als hoogste gunst een ruit te mogen vasthouden. Dan nam hij de kleinste; die hieven zij tegen het licht en uitten gedempt hun bewondering.
Later, toen hij gehard raakte en ook in de dichte rook van een gesloten hut werkelijk kon slapen, voelde hij zich meer en meer
| |
| |
aangetrokken tot de gehuchten van tien, twaalf hutten, waar hij geen ruiten behoefde in te zetten, alleen zijn schijven moest laten bewonderen.
De voldoening was grooter, de moeite minder, en hij hoefde minder vaak naar de steden om zijn glasvoorraad aan te vullen. Het stadsrumoer hinderde hem niet, maar hij was bang door een enkele blik van het zuiver hoogvlakteleven dat hij leidde, te worden afgehaald. Als hij een blik wierp door de ruiten van een café, waar de vuile kaarten op het marmeren tafelblad werden gegooid. Of als hij een blik opving in een van de duistere buurten en dan een warm wild gelaat zag in losse haren en het begin van een boezem en hij zich haasten moest om weg te komen. Soms vervolgde hem nog de eerste dag dit visioen, of dat van een groep kaarten, over elkaar liggend op een marmeren blad tusschen wijn- en koffievlekken.
Maar toch had hij zijn weg gevonden, van Catliacan naar El Rosario, vandaar naar La Zarca, naar Purificacion, naar Cauca en naar Zamora. Aan de oevers van het meer van Chapala had hij lange tijd vertoefd zonder glazen te maken of te laten zien. Zij lagen in een kloof, met aarde en blaren toegedekt. Hijzelf dwaalde nu volkomen.
| |
| |
Het is een somber meer, de omringende bergen zijn bijna overal steil en zwart en schaarsbegroeid. Twee uur op het midden van de dag ligt het als een blauwe ovale spiegel blakend tusschen de heete hooge wanden en de felle gouden zon staat er hoog boven en ligt er diep in. Daarna wordt het in een zon- en een schaduwhelft verdeeld, zooals het amphitheater van een corrida. De schaduwhelft breidde zich snel uit en lang voor de avond lag het meer al in duister gedompeld.
Hij dwaalde aan de oevers, bijna niemand ontmoetend, zich verheugend als de slagschaduw over het oppervlak begon te trekken, soms visschend, zijn honger verder met vruchten stillend en mais, die te koop was in de eenige woning aan de Westelijke rand van het meer.
Plotseling was hij opgebroken, bevreesd te worden gevangen in de ban van de doodstille oevers, smal langs de bergen die er omheen stonden. Waarom, wat verzuimde hij, wat kon hij beter doen dan vergeefs en onschadelijk leven tot zijn dood?
Hij vroeg het zich af toen hij weer over de altos trok in het gure jaargetij. Verweekelijkt was hij door het gelijkmatig meerklimaat, waarom was hij niet langer gebleven? Nu
| |
| |
kon hij 's nachts ook geen onderkomen meer vinden in de rookerige hutten. Deze altos waren bijna onbewoond en verder de ongastvrijste van alle. De daar levenden waren niet vijandig, maar zoo schuw dat zij zich verborgen hielden wanneer zij een vreemdeling zagen, zoodat men het gevoel had in oneindige verlatenheid te gaan en niet de kans voor geld of goede woorden voedsel te bekomen. Hun voorouders waren hierheen gevlucht tijdens de verovering van Mexico. Zij schenen de herinnering behouden te hebben aan de massamoorden, die zij trouwens beschouwden als een offerfeest, grooter dan men ooit voor de oude goden had aangericht, wat hun ontzag voor de veroveraars voorgoed bevestigde. Deze geloofden niet aan de terugkeer van hun glorietijd, zooals die van Peru vast in de wederverschijning van de Inca gelooven, maar behielden ook in de korte tijden van voorspoed, als er ergens een mijn was ontdekt of eens in de zooveel jaar de oogst goed was, die herinnering en het voorgevoel dat een grooter ramp ze zou verdelgen. En iedere vreemdeling, die behoorde tot het ras dat hun bijna geheele ondergang had bewerkt, zagen zij erop aan. Als hij ze in de verte zag in het veld, wendden zij zich af of gingen met langzame schreden
| |
| |
in een tegenovergestelde richting. Als hij langs hutten kwam, wat zelden gebeurde, waren ze steeds gesloten. Wel steeg de rook uit het dak, maar verder geen teeken van leven. Dat ze van binnen naar hem gluurden en hem zouden steenigen als hij naderde was vrij zeker. Kerkjes stonden nergens.
De eenige schuilplaatsen gedurende de nachten en de buien waren de half ingestorte Maya-monumenten, die hier talrijk op de bergen stonden. Men had nagelaten zoo verweg ze omver te halen en te slechten. Om de steenhoopen heen groeiden de eenige heesters. Was de grond er nog vruchtbaar van vroegere offers, was er humus tegenaan gewaaid? De luwte van deze steen en plant behoedde hem voor de dood in de lange nachten, waarin de scherpe winden in breed, nergens onderbroken front, trokken over de hoogvlakten van Noord naar Zuid. In zijn gemoed voltrok zich in die nachten een verandering, hij wist het zelve niet, zijn heele wezen was er op uit zijn lichaam voort te laten leven en dat kostte inspanning genoeg.
Eindelijk bereikte hij herbergzamer streken, waar weer water was en akkers lagen, hij kon de loop van beken volgen en overdag schaduw, 's nachts dak vinden onder boomen met een dor maar dicht bladerscherm. Maar het
| |
| |
vriendelijk volk, dat hem vroeger gastvrij opnam en zijn ruiten bewonderde, vond hij niet terug. Men ontweek hem niet meer. De Indianen waren hier zoo gemengd van bloed, dat zij die van het andere ras niet meer vreesden. En zijn ambacht werd hier bespot.
Eens kreeg hij werk in een kerk. Of zijn glas had geleden door de temperatuursverschillen van heete dagen en ijskoude nachten is niet te zeggen, maar zeker is dat, een uur nadat het was ingezet, het in stukken sprong.
Vroeger had men hem El vidriero genoemd. Nu hoorde hij voor het eerst de naam die later nog zoo'n noodlottige bijklank zou krijgen, nadat hij dacht hem voorgoed te hebben achtergelaten waar hij hem het laatst had gehoord: in Sombrerete. Men noemde hem overal na dat ongeval met het glas - die roep scheen hem voor te zijn gegaan: El enganador. Een paar maal werd van achter een steen in zijn ruiten geworpen. En eenmaal werd hij door voorbij dravende ruiters omvergetrokken, zoodat hij op de harde carretera te spartelen lag tusschen de scherven als een visch op het droge tusschen plassen water. En werk vond hij niet meer.
Toch kon hij geen afstand doen van de substantie, die hem vroeger de bewondering van het volk had verleend; hij hoopte nog
| |
| |
weer iets van die glorie te vinden verderop. Waarom ging hij niet terug? Nog eens de Altos Nevadas over? Nimmer; dat overleefde men maar eens.
Hij kwam nu vaker kleine steden tegen. En telkens na het ongeval, de aanslag, kocht hij nieuw glas en trok verder met zijn doorzichtige last op de rug, die hem al van verre verried, zoodat de kinderen en leegloopers al saamgeschoold waren als hij een dorp binnentrok en de smaadwoorden regenden. De steenen niet meer: in deze bewoonder streken was de gendarmerie sterk en gevreesd. Hij had geld, een beroep, was geen vagebond. Hij werd beschermd.
Op een avond - overdag was de streek weer bijna zonder overgang eenzaam en onbebouwd geworden - trok hij tusschen de beide uitgedoofde vulkanen Colima en Sage door, die als de bulten van een kameel dicht aan elkaar lagen en de vlakte van Jalisco lag voor hem als een reusachtige poncho, die in slordige plooien op de leemvloer van een hut zou zijn geworpen.
Het donkere hemeldak hing laag erover, de somberpaarse en purperen kleuren waren nog zichtbaar in de doffe zon, die in een dalkloof tusschen de vulkanen stond. En als een goedkoop sieraad erop lag aan de
| |
| |
rand het grof silhouet van een stad en dat moest Guadalajara zijn.
Hij voelde zich opeens doodmoe en zag er tegenop daarheen te gaan, naar die stad en voor het eerst dacht hij niet aan de stad, maar aan de zee. Maar hij kon niet terug. Tot Sombrerete en nog een eind verder, zou hij dezelfde weg moeten afleggen, weer door die dorpen gaan waar men hem had gehoond. Een vermomming? Hij kon toch zijn glas wegwerpen, andere kleeren koopen en zijn haard afscheren. Het kon. Toen wist hij dat hij het niet zou doen en de andere dag verder gaan: Guadalajara omtrekkend als het kon, er doorheen gaan als het moest. Maar eerst scheen geen van beide te zullen gebeuren. Uren en uren liep hij, zonder merkbaar te naderen. Het was waar dat hij langzaam verder kwam. Weer geen wegen, slechts vage paden, geen dorpen, alleen gehuchten en alleenstaande hutten. Deze hadden alle de vorm van vulkaankegels daarginds in de verte, die nog vlak achter hem lag en schenen deze eindeloos te herhalen; dat maakte ook dat hij geen gevoel van voortgang had. En ook de hoeden die de menschen droegen leken erop, plomp en puntig en de punt wat opzij gezakt als ze waren. Zij zagen nooit op of om zich heen en het was alsof ze door die na- | |
| |
bootsingen de herinnering aan de vulkaanreuzen bewaren moesten die hen op een willekeurig moment konden bedekken met een lavaregen.
Tegen de avond begon het te regenen en de vlakte werd van vuil-bruingrijs loodgrauw. En weer zag hij, opziend, een kleine vulkaankegel voor zich, grooter dan de hutten overigens. Toen hij naderkwam zag hij dat het een afdak was, waaronder een klok hing en een heiligenbeeld tegen een van de palen. Hier moest hij overnachten terwijl de wind vrij spel had. Wel was er een soort kniehooge omheining, maar de tocht trok door de naden en de regen viel schuin naar binnen.
Hij sliep een zware slaap, ditmaal doorspookt van slingerende klokketouwen en zware balken en tegen de morgen viel een slagregen, die door het gevlochten dak van het klokkenhuis drong en van de randen van de klok afdroop.
Hij ontwaakte rillend. Voor het eerst in al die dolende jaren ontwaakte nu ook ineens sterk het verlangen naar een bestemming, die zijn menschelijk bestaan tusschen de menschen en op een vaste plaats zou rechtvaardigen. En op deze morgen van regen, vaalheid buiten en wanhoop in het gemoed kwam de verzoeking tot hem van een ander
| |
| |
lot. Op een andere dag zou hij zijn weggerend naar de vrijheid van het nameloos bestaan, onbezwaard met een menschenlast van toekomst en zorg.
De hemel was wat opgeklaard en hield de regen opeens in, maar bleef hardgrauw, de wolken zwollen en zware wolken vulden de inzinking tusschen de Colima en de Sage, zoodat het bergcomplex nu een plompe, dofbruine rug leek en de einder ook naar die kant geblokkeerd was.
De heuvel waarop het klokkenhuis stond, was rul en ruig, begroeid met grof steppengras. Steenklompen doorbraken overal de zachtere bodem. Enkele spichtige palmen vormden een soort laan en verder slingerde het pad tusschen hooge agaven door.
En daar, tusschen de agaven, zag hij menschen te voorschijn komen, Indianen, in een optocht; tenminste zij deden moeite in een gelid te blijven, maar het brokkelige slingerende pad maakte dit onmogelijk.
Toen ze hem zagen ontbond de stoet zich geheel. Allen wilden tegelijk naar voren dringen, zwaaiden met palmbladen en riepen iets dat klonk als: Ozaena.
Maar hun rijen scheidden zich om een man door te laten dien hij nog niet had gezien. Hij droeg een violette soutane en een groote
| |
| |
dofgouden ster met uiteenloopende stralen op de borst. Evengoed ging hij barrevoets, hij droeg geen vilthoed, maar een gewone sombrero, die hij dadelijk afnam. Hij boog een paar maal ter aarde, wendde zich toen om en drong de anderen wat achteruit, totdat ze op een plat steenachtig vlak tusschen de palmen stonden.
De vier voorsten sleepten iets aan, dat eerst balken leken. Toen zag hij dat het corymbas waren, fluiten, log en zwaar als losse orgelpijpen, breed uitloopend, waarop de sombere indrukwekkende bergmuziek werd geblazen. Onzichtbaar achter de anderen werd een doedelzak bespeeld en onder het geloei en geweeklaag begreep hij, dat dit een welkomstlied was ter eere van hem.
Plotseling gebood de aanvoerder stilte; met een gehuil hielden de fluiten op. Hij begon te spreken.
In Guadalajara hadden niet zeven, maar zeventig dorre jaren geheerscht en het geloof was machteloos, de zielen lagen braak. Maar enkelen wisten, juist omdat de stad zoo lang gespeend was gebleven van de hemelsche genade, dat er daar een wonder moest gebeuren en zij wachtten, baden en vertrouwden. De laatste tijd waren voorteekenen waargenomen. De Colima was na
| |
| |
zooveel jaren weer begonnen te werken. Nu en dan viel er een zware regenbui, wat ook in een halve eeuw niet was voorgekomen.
En nu was hij daar, de krachtige Christus waarop was gewacht, die Guadalajara zou reinigen van den aankleve van onreine elementen, die het volk zou doen herleven en herstellen in de oude... voorspoed...
Deze laatste zinsnede bracht hij er aarzelend uit in buitengewoon vage vorm en opeens vielen de fluiten en de doedelzak weer in en de Indianen zongen nu:
Wij zullen mais en pulque
El vidriero hoorde alles aan, geleund tegen een paal, en gaf door niets te kennen, dat hij ingenomen was met de toespraak en het gezang. Tusschenbeiden liep het hem koud langs de rug bij de lage tonen en hij voelde zich als een vluchteling, die is achterhaald en die niet meer ontsnappen kan.
Tarabana sprak weer, nu op gedempter toon, als voor hem alleen. Zij wisten, dat de Verlosser niet regelrecht uit de hemel was neer- | |
| |
gedaald, dat hij een lange aardsche lijdensweg had moeten afleggen om tot hen te komen. Zijn getrouwen hadden geduld tot hij zou zijn uitgerust, maar nu al wilden zij hem bekleeden met het gewaad waarin hij Guadalajara triomfeerend binnen zou trekken. Hij wenkte; drie Indianen kwamen nader en legden een ossenhuid open onder het afdak. Daaruit nam Tarabana een purperen stola op en ontvouwde die en wachtte dat El vidriero er zich mee bekleeden zou. Maar deze bleef roerloos staan, scheen het hoofd te schudden en deed een pas achterwaarts. Hij scheen niet geneigd te zijn de rol van Verlosser van Guadalajara zoo zonder meer op zich te nemen en staarde naar de Colima, die zich uit de wolken had vrijgemaakt en wiens top nu in het azuur een dunne rookwolk uitzond.
Dit was een kritiek oogenblik en Tarabana voelde het en wierp zelf het gewaad over de schouders van den al te deemoedige. Hiermee scheen diens weifeling te zijn overwonnen, hij leek nu grooter, zijn houding fierder en zijn gelaat kreeg opeens een heel ander voorkomen. Uit de verte beantwoordde hij geheel aan de voorstelling, die ook de stompzinnigste Indiaan van den Verlosser had.
Van meer nabij zag men de verschillen, maar
| |
| |
alleen Tarabana stond naast hem en zorgde wel dat de anderen op een afstand bleven. Hij had eerder een ringbaard dan een sik, zijn kin was forsch, zijn voorhoofd laag, maar zijn oogen stonden hol en staarden steeds in de verte en dit gaf wel iets bovenaardsch aan een gelaat dat anders misschien te veel op dat van een gewonen cacique of general de dedo zou hebben geleken. Het purper had zijn oude wankele gedaante weggevaagd, hij stond op de heuvel onder de klokketoren als onder een troongewelf en hield de paal niet langer vast. De Indianen juichten en de marymba's bliezen nu hooge schelle tonen uit. Een gemeenschappelijke vervoering door het onverwachte geluid en het zien van de helle kleur maakte zich van allen meester. Het troepje Indianen, dat Tarabana had bijeengeraapt door beloften en geheimzinnige profetieën bleven tot het laatst toe communiceeren in dat gevoel en trouw aan hem, dien zij op die morgen hadden begroet en geloofd, ook toen later duizenden van hem af vielen, evenals de stola, die bleek geroofd te zijn uit de particuliere garderobe van den bisschop.
Tarabana had de eerste slag gewonnen. Hij had den Verlosser wel niet ontdekt, maar toch het eerst als zoodanig begroet en als
| |
| |
het ware bekleed met zijn waardigheid. Hij deed ook niet eerder afstand van hem dan nadat hij besefte dat verdere betrekkingen hem slechts schaden konden.
Nu ging het stadwaarts. El vidriero en Tarabana voorop, beiden op rijdieren gezeten, die men inderhaast had gehaald. Gelukkig waren het allebei oude kalme dieren. Zij moesten eerst een paar uur langs hetzelfde smalle en kronkelende pad door de open vlakte trekken en in die tijd zakte de geestdrift heel wat: de fluiten waren te zwaar om onderweg te worden bespeeld en de Verlosser zat in elkaar op de rug van het paard. Tarabana rende als een generaal heen en weer, hier een Indiaan in het gelid dringend, daar trage achterblijvers aansporend en met enkelen, die iets van zingen verstonden, een loflied aanheffend. Pogingen tot gemeenschappelijke zang deed hij niet meer.
Toen zij Rivas naderden werd het beter. Tarabana had daar in de vroege morgen al de mare doen loopen, en nu zij werkelijk een stoet met een rooden en een violetten aanvoerder zagen naderen, kwamen allen uit hun hutten en van hun akkers en verzamelden zich op de vierkante aangestampte ruimte in het midden van het dorp.
Tarabana hield daar een korte toespraak en
| |
| |
El vidriero maakte nu enkel weidsche zegenende gebaren. Dat was voorloopig genoeg. Gansch Rivas, behalve een paar stokouden en vreesachtigen, trok mee. De snelle bekeering van Rivas gaf de pas ontstane beweging wat zij miste: getalsterkte. Een paar honderd volgelingen telde men al.
Nu kwam Navarete aan de beurt, dat ook zonder moeite meeging. Anders was het met San Blas. De alcade, geholpen door drie carabineros, wilde de massa verstrooien, maar dit was een hopeloos ondernemen. Zij drongen zich samen als een kudde en gingen de hoofdstraat binnen. De alcade en een carabinero ontweken in het gemeentehuis een dreigend handgemeen. De twee anderen werden gegrepen en van hun uniformen beroofd. Die werden op stokken gestoken meegedragen met een banderol ertusschen, waarop de woorden: Wij willen geen geweld, maar weten geweld te overwinnen.
In San Blas werd overnacht, als op het slagveld na de overwinning. El vidriero en Tarabana werden opgenomen in het huis van Escuatla, een ouden rijken Indiaan, die terstond tot de beweging was overgegaan toen hij hoorde dat de carabineros, waarmee hij nog een oude veete had, zoo waren gestroopt. Eenige van de voornaamste adepten kwamen
| |
| |
hier bijeen voor een avondvergadering, maar er werd gedronken en gerookt en haast niet gesproken; alleen Tarabana was voortdurend aan het woord en sprak van zijn vertrouwen, zijn voorgevoel, hoe hij al jaren had geweten hoe dit komen moest, hoe Guadalajara al lang had geroepen in stomme vertwijfeling. Hij zei er niet bij dat de bisschop hem op het denkbeeld had gebracht, hoe onbedoeld ook. Eindelijk raakte ook hij uitgeput, leegde een kruik pulque en zag El vidriero aan. Deze ledigde eveneens een kruik en ook alle anderen deden dat, maar bleven hem aanstaren. Toen begreep hij dat hij spreken moest, dat er een rede van hem werd verwacht, zooal niet een programma, dan toch een inleidend woord. Zijn brein echter was zoo leeg als de kruik die hij pas van zijn mond had gezet. Hij stond toch op en trok de stola strakker om zich heen. In huis werd het stil, van buiten hoorde hij echter geloei en geraas, het traag gezang van vanmorgen, maar ook, als bemoedigende woorden: El nuevo, el fuerto, el salvador.
Toen kon hij spreken, het was niet moeilijk meer, het zou zijn wat het volk daarbuiten verwachtte, hij had maar gehoor te geven. Langs de heg van Escuatla's tuin waren lampions en lantarens aangestoken. Het dorp
| |
| |
zelf lag in het donker. El vidriero zag tijdens zijn toespraak alleen de gezichten van de voorste rij Indianen, van onderop belicht als door een soort voetlicht. De twee, drie rijen daarachter kon hij nog vaag onderscheiden, verder was het een zwarte donkere massa, waarvan men niet wist waar zij begon en waar zij ophield, maar het maakte de indruk alsof het heele Indianenvolk al daarachter was verzameld. Hij hield zich echter onder zijn toespraak aan de voorste rij donkerbruine gezichten.
Eerst staarden ze zonder uitdrukking, zoo stompzinnig als altijd in de dag, maar na een tijd gingen de monden wat open als van verbazing; toen begonnen de oogen te leven en sommige hoofden werden heen en weer geschud en in de stilte hoorde hij soms een zachte vloek. Was het mogelijk, zou er iets kunnen gebeuren dat hun bestaan van onwrikbare armoede veranderde?
Toen hij ophield begonnen sommigen te juichen, zooals hun dat was geleerd op politieke meetings te doen. Maar een afkeurend gemompel van de anderen dempte dat spoedig. Luide bijval kwam er niet, ze gingen stil terug in de duisternis en men hoorde alleen vele malen ‘goed’ en ‘dank’ en ‘hij is het’ zeggen.
| |
| |
Enkelen, vrijmoedig en nieuwsgierig, trachtten de tuin binnen te dringen om hem van naderbij te zien, maar dit werd hun gemakkelijk belet. Bovendien waren de lampen en lampions nu uitgebrand en de tuin werd donker.
El vidriero ging nu weer naar binnen. Dat was dus het volk. Iets groots, dat hij nog niet kon bevatten, begon in hem te ontwaken. Escuatla klopte hem op de schouder en zei: ‘Dat heb je er goed afgebracht. Maar denk erom, de carabineros moeten worden afgeschaft en elk landheer weer zijn eigen politie hebben. Dat is veel beter en betrouwbaarder.’ El vidriero wist niet wat hij hierop zeggen moest, maar Tarabana des te beter.
‘Natuurlijk. Dat zal een van de punten van het program zijn. Die deden vroeger ook niets dan dobbelen om Jezus' kleeren. Maar alles moet nog geheim blijven. Als het nieuwe bewind er eenmaal is...’
Escuatla sloeg zich met de hand tegen de mond, zag dreigend de kring rond en de paar andere notabelen vielen bij:
‘Natuurlijk, wij weten nog van niets.’
En Escuatla weer: ‘Maar hier is een plaats waar de vredebrenger kan komen uitrusten.’ En tegen Tarabana: ‘En als er dat noodig is...’
| |
| |
En hij maakte een veelbeteekenend gebaar achter zijn rug. El vidriero moest dit niet zien, hij zou wel niet van aardsche beslommeringen houden. Maar Tarabana juichte. Dat ontbrak hun het meest en daar werd het aangeboden! Op de avond van dezelfde dag dat zij begonnen! Het zette schitterend in: het volk achter hen, een paar rijke zonderlingen. Als nu de held zijn rol maar goed speelde!
Bijna betreurde Tarabana het dat hij die rol zelf niet op zich had genomen. Maar men kende hem hier te goed. Toch, als het hier misliep, dan kon hij ergens anders beginnen, geleerd door de ervaringen hier.
Hij fluisterde El vidriero in dat hij den milden Escuatla zegenen moest. Maar deze scheen het niet te begrijpen en zeide nuchter en koel:
‘Ik vind dat we nu allemaal maar eens moesten gaan slapen. Morgen komt er weer een dag.’
En dit maakte meer indruk dan zalvende woorden en zegeningen. Haastig stonden allen op, de forsche plompe gestalten der landheeren bogen voor den van ver gekomene, die er nu weer ondanks zijn stola moe, gebroken en ondoorvoed uitzag.
Escuatla zelf bracht den Verlosser naar zijn
| |
| |
kamer. Tarabana drong mee naar binnen en wilde over het programma voor de volgende dag beginnen. Maar dit lukte niet, de Verlosser nam nadrukkelijk afscheid en Escuatla drong Tarabana voor zich uit en hem werd een heel andere slaapplaats aangewezen, niet eens een kamer, maar een leger onder een scheef dak.
Zoodra hij alleen gelaten was sloop Tarabana naar de dichte deur en keek door het sleutelgat. De Verlosser had zich op de grond neergelegd en scheen al te slapen.
‘Misschien is hij beter voor trappist geschikt,’ dacht hij met bitterheid en verweet zijn held nu al de zwartste ondankbaarheid jegens zijn weldoener.
Deze werd midden in de nacht wakker en voelde zich heelemaal niet dankbaar. Hij stond op en keek over de vensterbank. Het was vrij hoog, maar de sprong was wel te nemen. Maar hij aarzelde. De waardigheid die hem was overvallen, had hem reeds diep aangegrepen. Hij wist dat die nog toe zou nemen, totdat...
Waarom nu niet gaan? Hij had dan zijn groote dag gehad en zou als de held van een sage bij de Indianen blijven en hun ook zoo toch een sprank licht hebben gegeven en een vage hoop op zijn terugkeer. De salvador
| |
| |
had hen nog niet waardig bevonden en was verdwenen in de wolken, die de dag van zijn komst zoo dicht om de toppen van de Colima en de Sage hadden gehangen.
Was het de herinnering aan de hoop op de gezichten van de voorste rij, die hij had gezien, die hem weerhield? Of de plotselinge afkeer van het oude bestaan, vol ontbering, leeg van reden?
Hij stond op en huiverde. Zijn leden deden zeer. Hij zag een breed bed staan met een zachte bolle plumeau bedekt. Hij ging erop liggen, zijn vluchtgedachten waren weggevaagd, maar Tarabana met alle volgelingen hadden hem niet uit die warme weeke rust kunnen doen opstaan.
De felle morgenzon wekte hem, hij wendde zich met een haat tegen het licht om en bleef zoo nog lang liggen.
Toen stond hij op en waschte zich.
|
|