| |
| |
| |
I
Soms ligt, aan de oever van een onbevaren zee, aan de voet van een onbewoond en bar gebergte of midden in een dorre droge vlakte, waar men nauwelijks een gehucht of alleenstaande huizen meer verwachtte, een stad. De reden van bestaan, een rijke mijn, een goede haven, is al lang geleden opgeheven en de stad is daar maar gebleven, de bewoners planten zich voort, er is geen nieuwe aanvoer van bloed en rijkdommen van buiten, het geslacht verschraalt en verarmt en met die van de stad de oerbevolking van de omliggende streek. De buitenwereld gunt die stad haar schraal bestaan en laat haar ongemoeid; ze is onschadelijk.
Alleen voor den eenzamen reiziger op doortocht naar betere gewesten levert ze een zeker gevaar op. Vermoeid van lange tochten wil hij, nu die stad daar midden in de verlatenheid ligt, toch wel rusten. De stad ligt aan de kust, aan de voet van het gebergte, of in het midden van de vlakte als een klip die moeilijk is te ontgaan. Waagt hij zich te dicht in haar nabijheid, al de hoop, al het verlangen naar nieuw leven, naar een beter lot, dat als in alle stervelingen ook in de stads- en vlaktebewoners leeft, wordt op
| |
| |
hem uitgestort. Hij merkt het niet, wat hij voelt houdt hij voor een zware vermoeidheid na zijn lange reis, zoodat hij besluit eenige dagen in de vlakte of in de stad te blijven om weer op zijn verhaal te komen. Wel bevangt hem een angst als hij de hongerige, hunkerende gezichten van de landbewoners naar hem ziet opgeheven, als hij door de stegen en straten gaat en op een zonloos plein aarzelt hoe verder te gaan, als hij een ver voortgezette inteelt van de bleeke gezichten en slappe leden van de bewoners afleest. En ondanks zijn vermoeidheid gaat hij hoe langer hoe harder loopen en, als hij geluk heeft en zijn oriëntatievermogen hem niet in de steek laat, komt hij er doorheen, staat hij een uur later aan de andere kant met dezelfde vlakte voor zich, die hem nu eindeloos wijd, goed begaanbaar, aanlokkelijk om door te trekken toeschijnt. En als hij, klam van het zweet, het geluk heeft in een beek te kunnen baden en zijn moeheid en de aanraking met de stad van zich af te kunnen spoelen, dan is hij gered.
Maar soms is het verlangen naar iets anders, naar iemand van buiten, wie het ook zij, die het levenloos evenwicht van het bestaan kan verbreken, zoo sterk, dat zij hem omsingelen of hem al uit de stad tege- | |
| |
moet gaan, zoodat hij het een zwerver en reiziger-over-groote-afstand aangename gevoel krijgt, dat hij welkom wordt geheeten. Dan is hij verloren.
In zulke steden juist leeft soms, als eenige rank op een ruïne, sterk het geloof dat er eindelijk toch eens iets gebeuren zal, dat de zon anders zal gaan schijnen, dat er iemand zal komen die het leven verschuift, zoodat het volk zal dansen in dezelfde straten, waar het anders stil en wezenloos voortschoof. En van iederen vreemdeling, wiens komst zich op buitengewone wijze voordoet, verwacht men dat hij het is die de ommekeer zal brengen. Dan kan de aldus bedreigde, onder de eeuwenoude hoop van een heel volk verdrukte, verdwaalde, zich soms nog redden door een wilde vlucht, de vlakte over, helling op helling af, tot een terreinplooi hem de stad verbergt en geen gehuchten hem meer hinderen en aanstaren; dan valt hij neer, leunend tegen een steen of een stuk boomstam en valt uitgeput in slaap.
En de andere morgen, als de zon opgaat over de wijde vlakte en in een zoutpan of al in een ondiep meer schittert, of op witte en bonte kudden, en hij ontwaakt, stram van het slapen maar toch spoedig weer marschvaardig, dan is zijn eerste gedachte aan de druk- | |
| |
kende droom van een stad die in steen bestond en er toch niet was. Want de ruimte en hij die er vrij doorheen trekt, die zijn het eenige ware, dat is het leven en alles wat op een plaats is versteend en langzaam tot stof vergaat, is dood van den beginne af aan.
Maar de zwerver die te zwak is voor zijn beroep, die in een hoek van zijn ziel toch een geheim verlangen koestert naar een rustplaats, een samenleving waarin ook hij zal worden opgenomen, valt vaak in de hinderlaag van een eenzame doode stad, midden op een verlaten vlakte of aan een havenlooze kust. Hij pleegt verraad aan zijn roeping en het wreekt zich. De bewoners van het levenlooze gebied denken dat hij leven brengen komt en als zij merken dat hij rust verlangt, dan drijven zij hem uit of brengen hem om.
Tusschen twee oceanen, maar ver van beide, op een steenige, onvruchtbare vlakte, waar onregelmatige rotsplateau's afwisselen met stugge, grijs-groene velden, waar schaars schamele dorpen en lage boomgroepen boven uitsteken en horden heesters stil en kaal op de zandbanken van het stroombed van de bijna steeds in slib gestremde rivier liggen, ligt Guadalajara, de hoofdstad van de staat Jalisco, een van de armste en achterlijkste
| |
| |
van Mexico. Het is gesticht door een van de volgelingen van Hernando Cortes, die bijna niet in de geschiedenis van de conquête worden genoemd, die de tochten kregen toebedeeld welke het minste buit beloofden. Er loopt een lange weg van het Zuiden, waar het gezag zetelt, naar het vèromgebogen schiereiland in het Noorden, dat nu Neder-Californië heet. Guadalajara was eerst een lange tijd opslagplaats van goederen en voedsel voor voorbijtrekkende expedities, anders niet. Later werden er wel een paar zoutpannen ontgonnen, een tinmijn ontdekt, een zeepziederij gesticht en gelukte het van schrale akkers in de omtrek wat oogst te halen. Maar de oorspronkelijke bewoners, de Indianen, gingen er daardoor toch niet op vooruit, de veroveraars hielden alles voor zichzelf en lieten hen voor zich werken. Zij verzetten zich niet. De krachtigsten waren naar het gebergte geweken, belaagden van daaruit nog lange tijd de vlaktebewoners. Zij die gebleven waren verzwakten geleidelijk. De ruil van syphilis tegen tuberculose kwam voor hen het onvoordeeligst uit. Het gedwongen werken in de zoutwinningen, de zeepziederijen, de tinmijnen, de glasblazerijen die later ontstonden, was hun noodlottig. Het misbruik van sterke drank was in de
| |
| |
plaats van de vrij zeldzame maar groote en weldadige ontspanning gekomen, die zij vroeger ondervonden bij de bloedofferfeesten. De weerbarstigsten waren uitgeweken, de gedweesten gebleven.
Alleen in een van de voorsteden hield zich nog een oude stam vrij zuiver apart, onderhield zich met ruw vlechtwerk, dat zij zelf eenmaal in de twee maanden naar de markt van Agua Caliente brachten, om met Guadalajara geen verkeer te hebben.
Eenmaal was er ook in en om Guadalajara een opstand geweest: toen vrijheidsoorlogen in heel Zuid-Amerika werden gevoerd, republieken als paddestoelen uit de grond oprezen, zich samenvoegend en splitsend, en veelal na een kortstondig bestaan weer verdwenen; het had maar heel kort daar geduurd. Later dacht geen meer aan opstand. Kwijnend, ziekelijk en in vuil en armoede leefden ze voort.
Er waren nog overblijfselen van oude offerfeesten. Soms werd een kind vermist. De justitie stoorde zich er niet aan als het niet te vaak gebeurde, al werd het later verminkt of dood teruggevonden. Op een ommuurde plaats, niet ver van de stad, stonden nog de oude wanstaltige godenbeelden, verweerd en stukgeslagen, andere nog vrij ongeschonden
| |
| |
in een uitlooper van het gebergte. Er was een vage legende, dat op een dag de zon niet onder zou gaan en ze zouden binnenkomen in de stad en de blanken verslinden, maar wanneer en hoe zouden ze onderscheiden wie blanken waren en wie Indianen? Velen wisten het zelf niet, noemden zich nu in geval van twijfel blanken, maar zouden dan zeker voor Indianen trachten door te gaan.
In het geheim werden hun nog wel eens offers gebracht, echter zoo weinig dat zij allang ontstemd moesten zijn. De christengoden eischten zooveel voor zich op, wel geen kinderen (behalve die in de kloosters werden gebruikt om te werken), maar geld, veel geld, meer dan zij ooit zouden kunnen opbrengen. Altijd hadden ze tekort, hun producten waren altijd minder waard dan zij verwachtten, als ze ermee op de markt kwamen en de tusschenhandelaars het hun misprijzend afkochten.
De blanken konden doen wat zij wilden, hun vrouwen nemen en weer verstooten, hun zonen opleiden tot soldaat om tegen hen te vechten... Als eenmaal de oude goden toch besloten op hen af te komen, dan zouden - al waren zij zelf machtig - hun goden hen toch niet kunnen beschermen. Die waren toch eigenlijk zelf offers! Het was onbegrijpe- | |
| |
lijk, maar als men hen goed bezag en nadacht, moest men het toch toegeven! Jezus hing bleek, bloedend en weerloos aan het kruis. Sebastiaan, nog wel de schutspatroon van een groote parochiekerk, was doorboord met pijlen en lansen en overstroomd met bloed. Johannes, zoo sterk en baardig en gespierd als geen blanke in werkelijkheid was, had zich toch later zonder verzet laten onthoofden. Wie waren er sterk?
De eene helft bloedde, de andere was zacht en treurig, Maria, altijd met het kind, Ursula, Agnes...
Hoe kwam het dat zij toch machtig waren en de wereld beheerschten? Zij hadden nog andere naamlooze goden, waarover zij niet spraken, maar die zij overal met zich meevoerden, die zwegen lang, maar als zij spraken dan was het met donder, knal en vlam uit de mond van donderbussen en musketten. Dan brachten zij verwoesting onder hun tegenstanders.
En daarneven goden in tempels, die niemand ooit te zien kreeg, die zich zelfs niet kenbaar maakten in geluid en verwoesting, en deze waren toch de machtigste. Ze werden gevoed met staven goud, die altijd in kelders klaar lagen. En op kleine, kleurige papieren werden de machtige gebeden geschreven, waarvoor
| |
| |
de heele wereld bezwijkt. De allermachtigste blanken schreven zelf een kort gebed op een vel papier en kregen dan mee van het goud, dat eigenlijk als voedsel der goden was bedoeld.
In Guadalajara stonden zeven tempels voor de zwakke en droeve christengoden: de Sé, twee kathedralen en vier parochie-kerken en drie voor de machtigste onzichtbare goden: de Banco del Estado, Banco Hispano Americano en Banco Jalisco. In de Sé was een oude blanke hoogepriester, bisschop genaamd, in de kathedralen bijna blanke Mestiezen, in de parochie-kerken Indianen... In de tempels van de onzichtbare goden diende een schaar van lage priesters, de hooge kreeg men niet te zien, die zaten in sanctuariën, die privékantoren heetten. In deze tempels hadden de lagere en arme geloovigen ook geen toegang, zij werden zelfs van de trappen gejaagd, als zij er, moede van een lange tocht naar de stad met schamele producten, op gingen zitten.
Het leven was de laatste kwarteeuw wel iets beter in Guadalajara en omstreken. Als men geen ziekte of ongelukken kreeg en niet te veel kinderen, kon men leven zonder al te vaak honger te lijden. Meestal was er wel
| |
| |
wat te werken in zoutpannen en tinmijnen. En naast die en de zeepziederijen (die niet erg goed gingen zooals zich denken laat) was er een nieuwe industrie gekomen door het initiatief van een philanthropischen Vera Cruziaan, die zich, niemand weet waarom, want Vera Cruz is afgezien van de koortsen toch een veel aanlokkelijker stad, in Guadalajara had gevestigd. Hij was rijk genoeg. Na eenige tijd had hij een paar hoedenfabrieken opgericht, die bestonden zonder subsidie van staat of gemeente en die toch een goed loon gaven. Niet de prachtvolle breede sombrero's, die de ware Mexicanen met zoo'n edele zwier dragen, werden er vervaardigd. De Indianen en Mestiezen van deze streek zouden er maar belachelijk mee hebben uitgezien, hun smalle knokige, bleekgele of vuilbruine gezichten met de diepliggende oogen zouden er onzichtbaar onder zijn. Smalle, slappe hoeden werden er goedkoop vervaardigd, iedereen droeg ze.
Behalve de kerken en banken, bezat Guadalajara nog een Gobierno Central, een vertegenwoordiging van de federale regeering, een municipaledad, drie hospitalen, een hooggerechtshof, een belastingkantoor, vier kloosters, een bisschoppelijk paleis, een tiental
| |
| |
groote huizen van rijke grondbezitters en fabrikanten, die men met eenige goede wil wel palacio's kon noemen, en verder bestond de stad, afgezien van nog een aantal winkels, pakhuizen en magazijnen, uit lage hutten. Bijna alle grootere gebouwen lagen aan de Avenida Central en vormden het langgerekte grauwe kartelige stadsprofiel, dat van de verre kim boven de kale bruine of grauwroode vlakte zichtbaar was en het meest leek op de rug van een voorwereldlijk dier, krokodil of iguanodon.
Het was een vanzelfsprekende en stilzwijgende overeenkomst met het gezag, al stammend uit het tijdperk van de slavernij en sindsdien ook na de vrijmaking van kracht gebleven, dat de Indianen, behalve de gelivreide of geüniformeerde of met priestergewaden bekleede onderdanen van kerk en staat, nooit in de Avenida Central kwamen, die dan ook bijna altijd doodsch en verlaten daarheen lag, zoowel in de felle zon als in het nachtelijk duister. Alleen in het korte schemeruur reden de rijtuigen van de voornamen er op en neer, wandelden er eenige mannen en zaten er op de terrassen van de beide café's. Alleen bij processies en enkele nationale feestdagen kwamen ook de Indianen in de Avenida. Processies werden vrij vaak ge- | |
| |
houden, de kerkelijke overheid wist door eeuwenlange ervaring, dat elk volk, hoe verdeemoedigd en onderdrukt het ook is, soms gelegenheid moet hebben om zich op te stuwen, zich als een massa te voelen, elkanders kreten hoorend, elkanders geuren opsnuivend. Het samenkomen in de Avenida brengt de massa niet tot machtsbewustzijn, integendeel. Willoos wordt de stroom door de rooilijnen van de groote gebouwen in een richting geleid en door de gendarmes ontbonden, als de optocht zijn tijd heeft gehad. Tevreden, moe en slaperig gaan zij weer naar hun woningen terug en rusten of verdrinken de rest van de feestdag en het komt niet tot het ontkiemen van opstandige gedachten; ze zijn moe en schor geschreeuwd.
Terwijl de voorbeelden van christelijke deemoed op vaandels en draagbaren voor hen uit werden gedragen, hebben zij hun verkropte levenslust in schokkende dansen kunnen uiten bij een muziek die, van het gedragen tempo der kerkelijke, geleidelijk in een dansrhythme is overgegaan. Het rumoer van de stad, de hooge gevels aan weerszijden, het overweldigt hen en opeens is het dan voorbij, op een stil plein wordt de stoet ontbonden en gedwee gaan ze naar huis.
Door de hooge kerkelijke overheid werd er
| |
| |
wel eens aanmerking gemaakt op wat men noemde de ontaarding der processie in het verder zoo kalme Guadalajara. Maar Msgr. Valdes, de bisschop die al twintig jaar over Guadalajara had gezeteld, nam de verdediging op zich in een welsprekend geschrift. Msgr. Valdes schreef graag en veel. Hoe zou hij anders zijn groote gaven van geest en hart aanwenden?
Waarom was deze begaafde priester altijd in Guadalajara gelaten? Had men er een voorgevoel van dat er juist in die stad nog eens iets groots gebeuren zou? Of had men hem eenvoudig vergeten? Of is het consistorie der kardinalen eigenlijk tegen groote talenten? Of was Msgr. Valdes niet dat waarvoor hij zich hield?
Hij hield de eerste oplossing voor de juiste. Gods wegen waren ondoorgrondelijk, er zou in Guadalajara zeker eens iets groots gebeuren. Met den proost of de kanunniken van het bisdom sprak hij nooit over deze verwachtingen. Zij geloofden alleen wat zij gebeuren zagen. Maar wel met een jongen Indiaanschen priester, Tarabana, die in het kerkje del Sagrada Corazon, midden in de oude Indiaansche wijk gelegen, diende en die een zeer leesbare hand schreef.
Tarabana was niet een bleeke, dociele, uit de
| |
| |
kracht gegroeide nimmer volwassen knaap, zooals zoovele van zijn collega's, hij was levendig, liep rechtop, geloofde in het geheim in de wedergeboorte van zijn ras.
Eigenlijk was het een wonder, dat de autoritaire en sacerdotale Valdes dezen jongen man kon velen; of vond hij iets van zijn eigen wezen, dat nooit tot zijn recht was gekomen, in hem terug? Tenslotte ontstond er zelfs een zekere mate van vertrouwelijkheid. Urenlang kon Tarabana luisteren naar de oraties van den bisschop. Meestal begon die in deze trant:
‘Wees niet ontevreden, Tarabana, met je houten kerkje, evenmin als ik het ben met mijn dun bevolkt en afgelegen diocees, die eigenlijk zetelen moest in het concilie, veeleer dan Gonzales en Machado, die minder begaafd zijn dan ik. In Guadalajara zal nog eens iets groots gebeuren, anders was ik er niet gebleven, ergens moet dat voor zijn. Het had al lang moeten gebeuren, maar wij weten nooit welke hinderpalen God te overwinnen heeft. Ook houdt hij ervan in kromme lijnen het lot te schrijven. Maar er is wat op komst! Zie den Heiligen Jago, die de voorspellendste geest van alle heiligen heeft, maar eens aan. Heeft hij op sommige regenachtige dagen niet een onheilspellende uitdrukking?’
| |
| |
Zoo wond hij den jongen priester op. Tarabana had wel graag eens willen vragen wat er dan eigenlijk zou gebeuren, maar dat dorst hij nooit, dan keek de bisschop barsch over hem heen of begon op een vel perkament, dat altijd klaar lag, plotseling als in vervoering te schrijven. Al jaren werkte hij aan een kerkgeschiedenis van Mexico, aan de beschrijving van wonderen in de omtrek geschied. Als er niets in Gua gebeurde, tenminste niet in de tijd dat hij er nog was, dan zou zijn naam toch door de uitgave van deze werken beroemd worden. De H. Vader zou zich nog wel eens verwijten doen, dat hij Valdes zijn leven lang in Gua had gelaten, in plaats van hem de plaats te geven waar hij schitteren kon.
Tarabana stond dan weifelend aan het andere eind van de tafel. Moest hij heengaan of blijven? Soms zag Valdes hem even verveeld en verwonderd aan, dan wist hij het wel. Soms ook zag hij heelemaal niet meer op en dan ging hij heen, bij zichzelf zwerend nooit terug te komen. Na die bezoeken ging hij niet naar zijn kerk, waar hij het niet uit kon houden van nijd en gepeins, maar naar de hut waar nog zijn ouders woonden. Die stond aan de rand van de Indianenwijk bij de flauw afhellende, nu eens drabbige, dan weer droge rivier. Tarabana's ouders waren van
| |
| |
de armsten, maar ze hadden het geluk dat ze maar één kind en dan nog wel een zoon gekregen hadden. Voor deze zeldzame schaarschte van nageslacht - de meesten hadden toch tien en meer kinderen - dankten zij dikwijls de goden en de heiligen.
Tolco was bijna zestig. Zijn huid was aardkleurig, had dezelfde roodbruine tint als de leemen akkers waarop hij werkte. Zijn oogen waren goed en schrander, schenen te groot voor zijn smal gerimpeld gezicht. Zijn lichaam was krom en knoerstig van ziekte en koorts. Hij had wel eens gehoord van het machtig middel cincona, door de gravin die zoo heette zegenrijk bekend gemaakt en verbreid, maar dat kon men hier niet krijgen, hier moest men zich met wilgenbast vergenoegen, wat ook wel hielp, maar niet blijvend. Er was ook geen geld voor en de familie-amuletten hielpen niet. Ze waren ook zoo oud en arm en klein. De groote en kostbare waren meegenomen door de blanken voor de tempels zonder priesters, waar alle amuletten van het verleden zijn bijeengebracht. Daar liggen ze in glazen kasten, hun magische krachten hebben ze verloren, steeds worden ze aangestaard door ongeloovige bezoekers.
Tolco had ze nog teruggezien, lang geleden, toen hij als soldaat diende in de staat Mexico
| |
| |
en ze op vrije Zondagen zonder geld niet beter te doen wisten dan door de museums te slenteren. Eens had hij een glas ingeslagen om er een terug te nemen en was toen voor twee weken opgeborgen.
Hij had in zijn diensttijd wel gehoord van landen waar de armen en werkenden wrekend opstonden en macht kregen, maar dat kon nooit in Mexico, er waren daar zooveel regeeringsambtenaren, die de werkenden altijd weeraan overtuigden, dat slaaf zijn op aarde zalig zijn in de hemel beduidt. Toch was Tolco niet zoo laf als zijn stamgenooten. Hij was nog een echte Tolteek. Oude papieren die hij had, waren samen met amuletten door de blanken gestolen, die vroeger, toen de inquisitie het heidendom nog fel vervolgde, huiszoeking deden in alle hutten.
Stil en in zichzelf gekeerd bleef hij altijd, hij had geen vrienden, zijn rasgenooten verachtte hij om hun onderworpenheid. Aan de optochten nam hij nooit deel; hij kon zeggen, dat hij de Avenida Central, waar andere gerevolteerden nog wel eens kwamen uit nieuwsgierigheid, nog nooit had gezien. Wel had hij goedgevonden, dat zijn eenige zoon op het seminarium kwam, want het was de eenige manier om ontwikkeling op te doen en vooruit te komen en hij had een blind
| |
| |
vertrouwen dat zijn zoon wel vóór de priesterwijding weg zou loopen.
Toen hij later, door zijn sidderende vrouw onderricht, voor het feit stond dat zijn zoon toch tot priester was gewijd, raasde hij en bedronk zich voor het eerst maar niet voor het laatst van zijn leven, als een vader die zijn dochter zwanger weet.
Al bekende hij het zich niet, en vooral niet aan anderen, het denkbeeld dat nu zijn geslacht uit zou sterven, was het ergste voor hem. Maar dagen later, toen hij weer tot kalmte gekomen was en op de akker werkte, kwam hij tot bezinning. Was het dan wel zoo'n ramp? Hij had geen woord gewisseld met zijn medemenschen, alleen maar op de steenige bodem ingehakt en de ossen venijnig aangedreven en opeens dacht hij, stilstaand bij een poel en in de modder starend:
‘Was het wel zoo'n ramp dat zijn geslacht niet zou worden voortgezet?’
Zijn grootvader had nog een hoeve gehad met een lap land, die was hem afgenomen. Zijn vader was in dit hutje geboren, hij ook, Tarabana ook, het riet verrotte, het hout vermolmde, het kon geen menschenleven meer overeind staan. Wat dan? Waar hadden Tarabana's kinderen weer moeten wonen? En wat was er over van het Toltekenras,
| |
| |
dat eenmaal over Mexico had geheerscht? Verspreid tusschen de andere stammen, van geknakte trots wegkwijnenden, eenzamen, door de anderen als zonderlingen beschouwd, door de overheid steeds bespied en neergeslagen zoodra zij het hoofd opstaken.
Hij wierp de spade neer en ging weg terwijl de zon nog hoog aan de hemel stond, maar opeens bleef hij stilstaan - als Tarabana nu eens juist door het priesterambt te bekleeden invloed trachtte te krijgen en wat voor de wederoprichting van het ras wilde doen! Maar dat was te dwaas, verder dan kapelaan kon een Indiaan het immers niet brengen!
En toch...
De enkele malen dat hij hem had getuchtigd, had hij niets gezegd, maar de lippen op elkaar geperst, alsof hij zeggen wilde: wacht maar, wacht maar, mijn tijd komt ook.
En zou hij nu niet zich schijnbaar deemoedig buigen en in het hart iets voorbereiden. Niet een dracht kinderen verwekken en deze weer in vuil en honger laten omkomen, neen, zichzelf blijven, zich laten opnemen te midden van de onderdrukkers, tot macht komen, een opstand aanvoeren, zelf daarbij omkomen. Hij liep hoe langer hoe langzamer en bij huis aangekomen besloot hij niets te vragen over zijn voornemens, maar af te wachten, wat er
| |
| |
uitgebroed zou worden. Maar toen hij hem weer zag zitten, indolent in de lage rieten stoel, de handen met de palmen op de vloer, dacht hij verbitterd en beschaamd:
‘Die een opstand verwekken? Om een lui en gemakkelijk leven is het hem te doen. En over een paar jaar heeft hij ook een buik.’
Manhetuna vond dit werkelijk beter. Zij had geleden en in stilte geweend toen ze jarenlang onvruchtbaar bleef, toen Tarabana onderweg was vreugde gevoeld en geuit voor zoover een vrouw dat kan en mag. Daarna, toen hij de eenige bleef, weer vaak in stilte geweend totdat ze merkte dat Tolco, al zeide hij dit niet - bijna nooit sprak hij tegen haar en als zij uitgingen liep zij twee stappen achter hem aan - het goed scheen te vinden, tenminste hij sloeg haar nooit meer. En toen Tarabana priester was geworden, verborg zij haar trots, toen Tolco woedend was en ook later, toen zijn toorn was geluwd. Maar tegenover de vrouwen die het land bewerkten met haar, verhief zij zich er wel eens op. Als deze snoefden op een overvloedig maal of op het aantal aren dat zij hadden samengelezen, dan zeide zij op zachte maar besliste toon: ‘Maar mijn zoon is priester.’ Zij was de kleinste en de tengerste van allen, nooit was ze door mannen begeerd; waarom
| |
| |
Tolco haar tot vrouw had genomen was iedereen duister. Maar na haar huwelijk en meer nog na de waardigheid van Tarabana werd zij ontzien.
Thuis bleef zij even nederig en onopgemerkt. Zij zat in haar hoek of bereidde op een vuur van sintels en splinters en doove kolen een maal en dan zaten Tolco en zijn zoon op een soort terras aan de kant van de rivier, die twintig meter verder traag stroomde of stilstond. Tarabana zat vroeger op zijn hurken naast hem. Nu op een even wrakke rieten stoel als hijzelf.
Tolco dronk, geen tequilla, dat was te duur, maar gemeene chica, Tarabana niet. Maar sinds hij het ambt bekleedde in het huis, naast de kerk woonde en maar tweemaal in de week thuiskwam, kreeg hij ook soms, bracht hij zelf mee, goede, betere tenminste dan zijn vader schonk.
Het was wel noodig dat hij mee dronk. In het seminarium had hij het eerst wel benauwd gehad; de lokalen en cellen gingen zelden open en dan nog met smalle ramen op een ondiepe, door een hooge muur ingesloten hof. Ook het pastoorshuis had die bepaalde weeë lucht, waarvan men niet recht weet waar zij vandaan komt, en dan zegt men maar dat het huis in reuk van heiligheid staat.
| |
| |
Het wende zooals alles, zoozeer zelfs dat, toen hij na een maand onafgebroken internaat weer voor het eerst thuis kwam, de stank van de rivier, die hij vroeger niet eens had opgemerkt, hem misselijk maakte.
Vroeger stelde hij er een eer in met zijn vader zwijgend op het terras te zitten, nu kon hij het niet uithouden en vluchtte in huis. Toen pakte zijn vader hem bij de arm, haalde hem terug en liet hem drinken. En voortaan kreeg hij zijn deel, dat hoe langer hoe grooter werd. De stank van de rivier hinderde hem niet meer. Nadat hij het priesterambt eenige tijd had bekleed kwam hijzelf meestal thuis met een kruik van de beste tequilla, ook met eetwaar, hij voelde wel dat hij iets moest doen om zijn vader te verzoenen met dat wat zoo tegen zijn eigen beginselen streed. Deze vroeg nooit waar het vandaan kwam, vroeg ook nooit naar bizonderheden over zijn werk.
Wel spraken zij soms nog over het verleden van hun ras en Tarabana toonde meer belangstelling dan vroeger. Hij begon te denken dat hetgeen de bisschop vaag aanduidde misschien niet van de christelijke kant, maar van de Maya-cultuurresten zou komen.
De lucht van de rivier was een van de redenen dat Tarabana's neus in een overigens jong en bleek gelaat al vroeg een bisschoppe- | |
| |
lijk violet begon aan te nemen. Maar verder was zijn levenswandel onberispelijk, vrouwen keek hij niet aan, dus verzetten zijn superieuren zich niet tegen de talrijke bezoeken aan zijn ouderlijk huis.
Hij bleef trouw bij den bisschop komen. Ook deze dronk, maar hij schonk Tarabana niet in. Wel begon hij nu eindelijk in minder vage termen te spreken. Wat hij verwachtte was niet meer of minder dan dat er in Guadalajara een profeet zou neerdalen uit de hemel en het geloof frissche kracht inblazen, onder de auspiciën van Bisschop Valdes. Soms viel hij even in slaap onder zijn openbaringen en dan schonk Tarabana vlug wat drank over in een platte flesch die hij altijd onder zijn wijde soutane droeg. Na een paar minuten ontwaakte de bisschop weer en ging voort te spreken over de waarschijnlijke, de zekere, de nakende, de spoedig op handen zijnde komst van den Verlosser.
Maar wie er ook kwam in Guadalajara, Christus niet. Wel een agent van de revolutionairen. Eindelijk. De zieltogende liberale club leefde op en nam toe in ledental. Dr. Pombo, die al lang geen praktijk meer deed en leefde in de zorg voor zijn hoenders en zijn breede in twee stroomen verdeelde grijze baard, reed op zijn makke schimmel naast
| |
| |
Gomez, den afgezant, een belangrijk man. bijna Benito Juarez zelf, de Avenida op en neer.
Gomez kwam eigenlijk als verkenner en niet om de partij te versterken. Aan Guadalajara had men niets. Het lag zoo ver buiten alle bestaan, dat het gerust achterlijk, slapend en reactionair blijven kon.
Maar Juarez had een vooruitziende blik. Hij dacht dat Guadalajara juist door zijn eenzame ligging een geschikte wijkplaats kon zijn, waar men zich verschansen kon als de kansen keerden. Gomez had spoedig herkend, dat Guadalajara van de omliggende bergen uit rustig plat kon worden geschoten door een zwakke artillerie. Toch bleef hij, verlangend naar een rustige tijd na jaren vechten, opruien, vluchten en zich verbergen. Hij kon zich eens ongestraft overgeven aan zijn passie jonge Indianenmeisjes op te leiden tot revolutionairen (een van zijn geliefkoosde methoden was van een priester zijn plaats en zijn soutane te huren bij de oorbiecht).
Overigens maakte hij toch gemakkelijk vrienden onder de lagere priesters, daar hij een gemoedelijk man was en een meester in gevende en nemende vage en grappige gesprekken. Verder verspreidde hij prenten, waarop een dikke Indiaan stond afgebeeld
| |
| |
naast een groote hut en vier ossen en omringd door pluimvee. Eronder, in roode letters: ‘Zoo gaat het de Indianen onder het bewind van Juarez’. Maar de meesten konden het toch niet lezen en hij was er zelf niet altijd bij om het uit te leggen.
Hij drentelde vaak door de volkswijken, speurend naar knappe, jonge biechtelingen en deelde onderwijl wat koekjes en kleine kopermunt uit en dit was nog de beste propaganda, zooal niet voor de ideeën dan toch voor hemzelf, daar de bevolking geestelijke goederen toch nog niet op de juiste waarde wist te schatten. Hij kreeg de bijnaam van ‘el gordito’ (het dikkerdje) en, als het eens mis ging met de revolutionairen en Juarez misschien in het onherbergzaam gebergte zou moeten vluchten met zijn aanhangers, Gomez kon er zeker van zijn dat hij onderdak en schuilplaats zou vinden onder het volk. Dus ook de komst van Gomez wekte Guadalajara niet uit de eeuwenoude dommel. En er waren al weer maanden voorbijgegaan sinds de apokalyptische en apoplectische dag van den bisschop.
En Tarabana kreeg het steeds drukker. De bisschop, langzamerhand bijkomend en zijn vermogens herkrijgend, begon nu werkelijk te dicteeren en las over wat er stond. Hij
| |
| |
werkte niet meer aan zijn kerkgeschiedenis. Het waren nu meest vertogen aan den kardinaal om meer geld voor zijn diocees. Wat was dat? Kwam hij ooit buiten de stad in de omliggende gehuchten, die met hun zessen of zevenen in de droge vlakte lagen verstrooid op mijlen afstand van elkaar? Hoe moest hij er ook komen? Wegen, breed genoeg voor zijn karos, waren er nog niet. Vroeger moest Tarabana nog wel eens de mis lezen in een van die armelijke dorpskerken die meer op schapenstallen leken (en daarvoor 's winters, als er toch geen dienst gehouden werd, wel eens dienst deden). Nu liet hij dat aan den coadjutor over. Die stond dan voor het schamel altaar, zegende de schare, die de aardklonten nog aan de knieën had, zoodat de kale kerk naar grond en versche mest rook. Dat, samen met het schapenluchtje dat er altijd hing, maakte het, ook door het gemis aan wierook die te duur was, heel moeilijk devoot te blijven en de dienst niet al te snel af te raffelen.
Toch verweet Tarabana zich later hevig, dat hij zelf die dienst niet was blijven waarnemen. Dan had hij de eerste aanblik en ook de eerste ontmoeting gehad. Maar de bisschop had gezegd, dat alles zich anders toedragen zou dan in de Heilige Schrift.
| |
| |
En toch begon het weer met een komen van ver, een intocht op een rijdier. Hij had trouwens juist toen haast geen gedachte meer voor het komende. De bisschop vergde meer en meer van hem en dicteerde van de vroege morgen tot de late avond. En als hij eens over tractementsverhooging sprak, wierp Valdes hem woedende blikken toe en sprak over schijndevote priesters, die alleen door geldzucht zijn bezeten, en beschuldigde hem de oorzaak van zijn ongeluk te zijn. Tarabana was al blij dat hij gaan kon en sliep meestal dadelijk in.
En eens op een zeldzame middag dat hij vrijaf had, zat hij alleen op het oude terrasje te drinken, terwijl Manhetuna op het erf zat met de maalsteen tusschen haar knieën, een droef lied zingend bij het gekreun van de korrels.
Tolco kwam aanhollen en viel hijgend neer. De zoon zag hem verbaasd en verontwaardigd aan, de vrouw ging door met malen. Hij wilde een slok drinken, maar Tarabana hield zijn pols vast en zeide:
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik heb hem gezien. Hij is gekomen. Groot en schitterend. Hij droeg zijn kruis en reed op een rooden hengst.’
Nu liet Tarabana zijn vader drinken. Hij
| |
| |
stiet hem zijn eigen beker tegen de tanden en greep hem, schudde hem:
‘Breng mij erheen voordat het te laat is, voordat anderen komen.’
En merkend hoe de oude man nog hijgde, trok hij hem mee en duwde hem voor zich uit, totdat hij in gang was. Toen ging het. Dwars door de groepen hutten zonder de wegen te houden, kippen en kinderen verschrikkend, bereikten ze de rulle akkers, waar het nog langzamer ging en Tarabana hijgde ook toen ze de lage heuvel oprenden aan het eind van het veld waar Tolco elke dag werkte. Deze viel neer toen Tarabana hem los liet en wees liggend in Westelijke richting:
‘Waar dan? Waar dan?’
‘Bij de zwarte heuvel die als een knol ligt tegen de voet van de Montana del Monos.’ ‘Ik zie niets. Je liegt toch niet, oude! Drink je tegenwoordig op het veld?’
‘Sterven zal ik als ik hem niet zag. Hij was zooals je zelf gezegd hebt dat hij eruit moest zien.’
‘En sterven zul je als ik hem niet zie. Wijs nog eens waar!’
Tolco stond steunend op en spiedde met zijn hand boven de oogen de kim af en riep bijna terstond, toornig:
‘Zie dan, op dezelfde plaats. Als je oogen
| |
| |
door het turen in misboeken zijn bedorven of als hij zich niet aan jou openbaren wil, is dat mijn schuld?’
En Tarabana zag. Vanaf de forsche voet van de Montana del Monos door de moerassige velden heen lagen als een reeks eilanden lage heuvels. Van de rand van de stad gezien leek het of men zoo van de een op de ander springen kon, in werkelijkheid lagen ze ver van elkaar. Achter een van die heuvels stond de ondergaande zon. Zoo gezien leek het alsof hij er gedeeltelijk overheen was gestulpt. En op het zwarte voetstuk van die heuvel stond een gestalte met een zwart kruis op de rug en stralenbundels met alle kleuren van de regenboog gingen van hem uit.
Dat is hij.
Tarabana rende in de richting van de verschijning. Maar na enkele seconden was die verdwenen met de zon als door de aarde of het duister daarachter verzwolgen. Hij weende van woede en wendde zich om naar zijn vader. Maar die lag nog tegen de duinhelling, waar hij hem verlaten had naar adem te hijgen. En dat was maar goed ook, want in de bittere teleurstelling zou hij hem misschien iets hebben aangedaan. Nu wendde hij zich om en ging met gebogen hoofd en trage schreden naar zijn kerkje, waar hij in weken niet
| |
| |
was geweest. Hoopte hij dat de Heiland daar komen zou, hoopte hij dat daar voor hem een boodschap zou liggen op het altaar? Hij ging niet naar Valdes om dien te waarschuwen, neen, dat niet. Als het kon zou hij dit voor zichzelf bewaren.
Toen de coadjutor binnenkwam, die in Pueblo de mis had opgedragen (eens in het kwartaal gebeurde dat) en Tarabana aan zijn eerste woorden merkte dat hij ook wist, was hij hem bijna aangevlogen, zoo sterk was in hem al het gevoel van eigendomsrecht op de komst van den Heiland en de gevolgen daarvan. Gelukkig merkte hij dra dat de coadjutor hem niet had gesproken, zelfs niet had gezien. Onder de Indianen van Pueblo deden verwarde verhalen de ronde, dat er een groot man was gekomen met statige gebaren en doordringende oogen. Hij was regelrecht op de kerk afgegaan, had een paar geiten weggejaagd die in het voorportaal de grassprietjes tusschen de steenen weggraasden, had zich over het wijwaterbakje gebogen - het was natuurlijk leeg, het water dan ook schaarsch - en daarna was hij op het altaar toegeschreden en daar peinzend stil blijven staan. Hij had zeker gemerkt, dat het donker werd en keek op. Voor alle ramen van de kerk, vijf in getal, een naast de deur, twee
| |
| |
aan elke kant, zag hij donkere Indianen-hoofden, twee, drie naast elkaar, drie, vier boven elkaar. Zij waren op elkaars schouders geklommen om naar binnen te zien.
Een stap en ze waren weggevlucht; het licht viel weer naar binnen. Hij zag door het raam; in alle richtingen stoven ze uiteen als verschrikte vogels. Eerst tegen de avond kwamen enkelen van de dappersten terug. En ze zagen dat de gebroken ruiten waren gemaakt en dat de vreemde stil en peinzend op een koorbank zat. Niemand had hem meer durven storen. Wel hadden ze melk en voedsel in het portaal neergezet, bijna verwachtend dat hij het niet nemen zou, maar toch, de andere morgen was een deel gebruikt. En de vreemdeling was verdwenen. Meer was de coadjutor niet te weten gekomen. Maar voor Tarabana was dit genoeg.
Hij berekende dat de Verlosser van Pueblo naar Rivas was gegaan, want halverwege tusschen deze beide plaatsen had hij hem gezien en er was geen andere weg van Pueblo uit, dat zelf tegen een steile bergwand aanlag aan de rand van een moeras.
Als hij vóór de nacht in Rivas was, kon hij nog den Verlosser inhalen en in triomf naar Guadalajara geleiden. Samen met Tolco en den coadjutor, die hem slaafs was toegedaan
| |
| |
en te weinig intelligent om een ernstig mededinger te zijn, bracht hij eenige Indianen te zaam, wist hen door geheimzinnige beloften en al de tequilla die ze maar konden betalen te bewegen naar Rivas te gaan. En met een muilezel in hun midden, onderweg palmbladen afrukkend ging een troep van een twintig Indianen, de meesten half wezenloos, soms zingend, soms vloekend struikelend, in de nacht van Zondag op Maandag van Guadalajara naar het dorp Rivas, den Verlosser tegemoet.
|
|