| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
De boormeesters waren eerst niet voornemens geweest de aanwijzingen van de vreemdeling op te volgen en door te boren op de plek die hij had aangewezen. Zij hadden een dunne slappe bamboestengel uitgezocht, die doorboog, al was het blok ook licht, de valhoogte klein, al waren de koelies die aan het touw trokken traag en loom, voelend dat dit werk er niet op aankwam. Ze liepen niet ver weg, in een strakke rij, om dan opeens los te laten, maar bleven erbij zitten, vierden en palmden weer in, zonder zich van hun plaats te bewegen, rookten erbij en speelden hasard. 's Middags trokken zij driekwart slapend, zoals de poenkatrekkers ergens in een hoek van het vertrek op hun hurken, dommelend, toch steeds het touw waaraan het blarenscherm is bevestigd op en neer blijven halen, zodat de luchtstroom aanhoudt.
Maar na een paar dagen was toch een groter diepte bereikt dan ergens anders, waar het boren volgens de regelen gebeurde met een stevige boor, een zwaar blok en een opgezweepte ploeg. Het water stond al vrij hoog in de schacht en had vreemde glanzen en kleuren. De vreemdeling echter kwam niet terug. Waarschijnlijk was hij weer gevangen gezet. Misschien konden de boormeesters zijn geheim voor zich houden. Dit vocht, dat er zo vreemd uitzag, moest ook wel bijzondere eigenschappen hebben. Misschien werkte het geneeskrachtig, misschien kon het de stenen week maken, zodat het grote bouwen weer gemakkelijk werd als in verleden tijden toen de ouden de grote muren hadden gemaakt die de mensen van nu zelfs niet konden afbreken. De zwakke stellage werd door een sterke vervangen, het blok verzwaard, de koelies hadden nu geen tijd meer voor dommelslaap en tersluiks spel, ook 's middags niet, zij liepen af en aan in lange strakke rij, honderd man achter elkaar, een even sterke ploeg als die welke de zwaarste jonken door de snelste watervallen bij I-Tsjang slepen.
Een van de meesters was altijd aanwezig om toe te zien dat de heikabel geen ogenblik verslapte, dat de dreuning van het blok op de van een koperen band aan het boveneind omklonken bamboe regelmatig doorging, bij felle zon zowel als in maanloze nachten, bij glimmende vuren, in regennachten bij overdekte toortsen.
| |
| |
Waarom hen deze haast had bevangen terwijl ze levenslang niets hadden gedaan dan boringen leiden waarbij het op een maand niet aankwam, ze wisten het zelf niet. Was het de hoop door dit bijzondere uit de levenskring waarin het gilde hen gevangen hield te ontkomen, de verhevene te naderen? Toen het gebeurde vluchtten ze even hard als de koelies, verborgen zich in de menigte en maar één had de moed het de Toe tsjoen te melden. Het was ook te vroeg, te onverwacht. Het had nog weken moeten duren, langzaam en statig had de nieuwe bron zijn straal ten hemel moeten zenden...
Maar op een middag, juist tijdens een van de al zeldzamer en korter rustperioden, gebeurde het. De aarde schokte, allen vielen tegen de grond. Een onderaards, nog onderdrukt gebrul weerklonk. Een grote scheur ging dwars over de vlakte, op de plaats van de stellage vormde zich een diepe kratervormige zweer in de aarde, de stellage verdween erin, daarna spoot niet een straal, maar een stenen- en slijkregen in de hoogte. Enkelen werden gewond, allen bevuild. Toen liep de zweer vol met het vreemde vocht, nu niet meer violet en paars maar troebelgeel, het welde over de randen, breidde zich uit over het plein. Toen hun bezinning terugkeerde zaten zij aan een meer waarvan de rand hun voeten naderde. Nu en dan gingen in het midden modder- en gruisfonteinen op.
Voor de bewoners van de onderwereld was dit misschien een feest, voor hen was het een ramp waarvan zij de aard, zoals van overstroming, epidemie, stedenbrand, nog niet begrepen, maar wel begrepen zij dat zij een onheil hadden gesticht dat hun door de justitie van Tsjong King zou worden aangemerkt, en dat hun leven bedreigde.
Toen het al hoger kwam liepen een paar de stad in om de magistraten te waarschuwen en zichzelf van schuld vrij te pleiten, anderen verborgen zich, enkelen beklommen de wallen en bleven in de buurt afwachten. Uit de aangrenzende stadswijk kwamen al de bewoners in drommen opzetten, sommigen met have beladen, anderen nog zorgeloos, alleen nieuwsgierig; zodra zij het vreemde gele meer gewaarwerden en stenen zagen opslingeren en neerstorten, vluchtten zij naar de wallen.
Toen de Toe tsjoen aankwam zagen al velen in verwachting naar hem op, maar hij betrok een van de lage brede stenen wachttorens, nam plaats onder een inderhaast opgerichte baldakijn en deed niets om de vloed te keren.
| |
| |
Wel ging hij eenmaal met de vreemdeling die door zijn roekeloos zoeken en wroeten in de aarde en het aantrekken van stemmen uit het luchtruim zeker het evenwicht had verstoord en die nu weer bij hem was, langs de binnenzijde van de muur. Hij wees telkens op een lager gelegen plek, de Toe tsjoen schudde weigerend het hoofd. Daarna gingen zij weer in de wachttoren terug, terwijl het gele meer steeds hoger werd, het volk aldoor toevloeide en de wallen beklom, zodat, toen Kia So aankwam met een stoet van gemaskerde priesters onder klaaglijk galmen van noodzangen en het gedreun van gewijde muziek, de lijfwacht hen helpen moest zich een weg te banen, wat zij deden met de oude wapens, stok, zwaard en speer. Enigen, te dicht bij de rand, vielen naar beneden, ook een kanon - een van de eerste die geplaatst waren - gleed van zijn basis af en plofte in het nat.
Deze eerste slachtoffers verzoenden de onderwereld niet: de stijging hield aan. Kia So stelde zijn volgelingen langs de binnenrand van de muur op en bracht de muziek tot zwijgen; ging alleen op de wachttoren toe, bleef beneden staan en bezwoer de Toe tsjoen de vreemdeling, die rustig naast hem stond, te offeren en aan de priesters over te leveren; eerder zou toch het kwaad dat over Tsjong King kwam niet ophouden.
‘De vreemdeling is juist de enige die de ramp misschien nog af kan wenden. Hij heeft juist een middel aan de hand gedaan. Maar ik geef u en uw priesterschaar toch eerst nog graag gelegenheid uw krachten te beproeven.’
In wanhoop wendde Kia So zich weer tot Wan Tsjen:
‘Waarom zijt gij naar Tsjong King gekomen, als gij toch niet van plan waart de stad voor ondergang te behoeden? Waarom hoop gegeven, die toch onvervuld moet blijven? Moet gij ook de vreemdeling die aan alles schuld is beschermen? Ben ik dan de enige die Tsjong King redden wil?’
De Toe tsjoen staarde hem hooghartig aan. Wan Tsjen gaf hem nogmaals te kennen dat zijn komst in de stad niets met de brief uitstaande had die hij hem vroeger had geschreven en dat dit ook niet betekende dat hij Tsjong King kwam redden. Kia So moest zich niet men gen in aangelegenheden waarvan hij geen verstand had, zich niet verzetten, niet weerstreven.
Deze raad werd niet opgevolgd. Kia So riep van de wachttoren afgewend tot het volk:
| |
| |
‘De vreemdeling moet sterven, opdat Tsjong King niet ten onder ga!’
De priesters namen de kreet over en het volk stemde in en drong op. De lijfwacht was niet talrijk, en een ogenblik scheen het dat de wachttoren zou worden ingenomen en de vreemdeling meegevoerd, maar voordat zij zover waren, plofte een lichaam van de muur: het was Kia So. Hij slaakte schelle kreten, dreef nog op de olie, maar verdronk toch. Sommigen dachten dat een paar van de lijfwacht hem hadden ten val gebracht, anderen meenden gezien te hebben dat twee vrouwen plotseling naar voren waren geschoten, dat een hem in zijn gezicht had geslagen terwijl de andere onder zijn voeten dook en hem het evenwicht verliezen deed.
De lagere priesters, eenzelfde lot vrezend, verspreidden zich haastig onder de menigte, één viel er nog, de anderen trokken hun geestelijk kleed uit en wierpen het met hun instrumenten in de gele vloed, waar alles nog even hoog op het oppervlak ronddreef en dan plotseling ingezogen werd. Door de plotselinge dood van de machtige en kwaadaardige oorlogsgodtempelhouder en het snel verloop van de priesterlijke stand, ontstond een paniek onder het volk, dat van de Toe tsjoen die weigerde de vreemdeling te offeren geen redding meer verwachtte.
Met grote moeite hield de lijfwacht de angstigen en woedenden op een afstand; door het gedrang vielen velen van de muur, uit de verte werden pijlen afgeschoten en telkens werd nog geroepen om de vreemdeling. Eindelijk, na vele slachtoffers, werd het weer rustig. De Toe tsjoen wendde zich nu tot hem met de vraag waarom een stuk muur zou moeten worden afgebroken. De bron uit de onderwereld zou toch evengoed blijven opwellen; of hij dan geen toestel kon bouwen om het af te leiden?
De vreemdeling legde nogmaals uit dat een stuk van de muur moest worden afgebroken om de olie vrij af te laten vloeien in de droge vestinggracht en vandaar over het land, zodat de stad dan beveiligd zou blijven.
‘Maar het zal doorgaan en de hele wereld zal onderlopen, en als ik de muur liet afbreken, zou het volk denken dat wij zelf mee gaan helpen Tsjong King te verwoesten, en dan zou het zeker gedaan zijn met ons allen. Ze zijn nu al haast niet meer te houden.’
‘Als ik naar het arsenaal mag gaan, dan kan ik een middel vinden om
| |
| |
zonder voorbereidend graafwerk een stuk uit de muur weg te blazen zodat de olie dadelijk wegvloeit, en dat ziende zal het volk rustig blijven. U kunt mij door soldaten weg laten brengen, ze zullen denken dat ik ter dood word gebracht en mij doorlaten.’
De Toe tsjoen aarzelde, maar Wan Tsjen zeide dat het zo gebeuren moest. Zij gingen over een grote afstand over de muur voordat de bodem van binnen droog stond en zij de stad in konden gaan. Daar waren nog wijken waar het leven zijn gewoon verloop had; wel riepen omroepers door de straten om te waarschuwen de stad te ontruimen, en hier en daar doofden soldaten onder grote ruzie een lamp of een haardvuur uit, maar niemand verliet de plek waar hij woonde. Het was verbazingwekkend hier zo dicht bij het oliemeer mensen nog te zien eten, werken, twisten en lange gesprekken houden.
De rivier stond laag, het was te begrijpen dat niemand aan een overstroming geloofde die het gele meer niet van nabij had gezien of geroken.
In het arsenaal was het stil. Daar was het werk voorgoed gestaakt. Sylvain lag in zijn hoek, de pijp nog in de hand, naast een uitgedoofd komfoor en een halfvol blikje, een moede en gelukkige uitdrukking op het gelaat. Het was gelukt: rokend was hij overgegaan. Cameron voelde een zwaar verlangen om daar naast hem te gaan liggen: zijn levensgeesten zouden misschien vanzelf ophouden. Het arsenaal, zo verwoest en verlaten, leek hem nu aanlokkelijk, de enige rustige plek op aarde, een waardig mausoleum voor iemand wiens leven ook zo verwoest en gebroken was.
Maar hij moest weer naar de wallen, waarom? om de Toe tsjoen en Wan Tsjen. Dat de stad die hem eerst zo had aangetrokken zou ondergaan, was hem onverschillig. Na enig zoeken vond hij de pakken springstof die voor de granaten bestemd waren geweest. Met elkaar was er wel voldoende voor een mijn om een oude vervallen muur te doen springen. De soldaten namen ieder een pak op en zij gingen terug.
Voor zij bij de muur kwamen laadden zij alles in een draagstoel om ongehinderd door te komen. Tijdens hun afwezigheid was het meer niet meer gerezen, eerder gedaald. Het besluit de muur te doen springen zou toch worden uitgevoerd.
Ondanks het voortdurend vermaan verlieten maar weinigen de wal- | |
| |
len, de meerderheid voelde zich veiliger in de nabijheid van de Toe tsjoen. Wel zag men in de verte alle jonken en sampans die anders in dichte dubbele zwermen voor de bocht van de rivier lagen, als een groot, zwart, ruig vlot de rivier afzakken. De schipbewoners kostte het niet zoveel moeite zich van Tsjong King los te maken. Waar het meer de muur bekabbelde was het gedrang het grootst: allen wilden de bron uit de onderwereld zien; een stenen- en modderregen joeg ze weg, daarna kwamen ze weer terug zoals horzels door een staartslag verdreven steeds op dezelfde plek van de flank weerkomen.
Na een bui hielden de lijfwachten het aangewezen stuk vrij. De vreemdeling die vermomd uit de draagstoel was gekomen, en een paar dwangarbeiders lieten zich zakken tot vlak boven het olieoppervlak. Moeilijk was het niet enige stenen los te hakken, het magazijn te maken, een paar lonten van oude musketten naast elkaar aan te leggen. Hij nam ze zo kort dat hij nauwelijks tijd dacht te hebben weer naar boven te klimmen en naar de veilige zone bij de wachttoren te komen.
‘Maar het bleef stil en het rumoer van het volk ging over in een gemurmel. De Toe tsjoen en zijn omgeving zagen bleek, schenen angstiger nog dan bij de radiozitting. Het opwellen van de olie ging nu ook weer sneller; er hoog boven uitstekend, alsof alles op een grote geelbruine tafel lag, dreven losgeraakte delen uit de stad, en een lege sampan, door een onderstroom van en naar de muur gedreven als een omwarend geestenschip. Zacht en glippend ging de olie over de binnenmuur langzaam omhoog, de mijn zou haast worden overspoeld.
Cameron had een dergelijke angst als voor het mislukken van het toestel, maar nu samengeperst en versneld in de seconden die verliepen. Plotseling trad, als een voorhoede van de dood, algehele onverschilligheid in voor het eigen lot. Alleen de wil dit laatste te volvoeren bleef.
Hij liep naar het midden van het ontruimde deel van de muur en stond daar alleen, wilde zich laten zakken om de lont opnieuw aan te brengen; toen werd onder een reeks doffe gesmoorde knallen het midden van de muur in massa opgelicht, vormde een ogenblik een plompe boog en viel toen terug, een deel in de gracht, een ander deel in het oliemeer, een wolk van puin en een opspattende golf olie stegen naast elkaar op en vermengden zich onder de terugval.
| |
| |
Het duurde lang voordat alles opklaarde. Toen kwam de bres te zien, breed van boven, smaller van onder, maar voortdurend vielen nog stukken muur weg. Breder, hoger en sneller ging het afstromen van de olie in de gracht voort.
Tsjong King scheen ontsnapt aan het grootste gevaar dat het sinds zijn bestaan had bedreigd.
En wat bijna even goed was: de vreemdeling die de ramp bezworen maar misschien ook opgeroepen had, was verdwenen. Onder de stortende stenen bedolven? In de olie verdronken of naar de overzijde van de gracht geslingerd en weggevlucht?
Men hoefde hem nu niet tot magistraat te maken met de titel van redder van de stad, overwinnaar van de onderwereld (op zichzelf was het al gevaarlijk genoeg die titel te dragen!) en dit zou weer storingen hebben teweeggebracht in het stadsbestaan. Nu waren alle vreemdelingen weer uitgestoten, hun werk vernietigd, door strenge decreten zou men nu wel verder voorkomen dat er ooit weer een in de stad kwam.
Men waagde zich nu dichterbij. De Toe tsjoen en zijn gevolg stonden, bijna aan de rand van de bres, toe te zien hoe de olie, eerst nog borrelend en troebel, grote stukken aarde en verval dragend maar hoe langer hoe gladder, door de wal en muur in de gracht stroomde, daar eerst in het slik wegzakte, maar langzaam als dik drab bleef staan.
Plotseling scheen de onderwereld de toeleg te hebben bemerkt. Weer schoot uit het midden van het meer een modderfontein de lucht in, nu overvallend naar de randen over de wallen, de mensen bevuilend en verschroeiend. Nu gingen velen naar de overkant door de gracht heen, sommigen bleven al middenin steken.
Toen de modderregen voorbij was kwam het meer weer opzetten, de olie stroomde met de snelheid van een ondiepe bergbeek door de muur en de gracht liep vol. Het was nu onmogelijk, behalve op enkele hoger gelegen plaatsen aan de andere kant van de stad, deze anders dan over bruggen of met vlotten te verlaten.
Maar het onheil was toch bezworen? En juist nu legde het volk oneindig meer vluchtneiging aan den dag dan eerst. Het begreep niet dat de bron eenmaal zou ophouden, dat de olie in de grachten langzaam
| |
| |
weg zou zakken, dat daarna het oude eeuwige leven zijn gewone vorm zou terugkrijgen. Het werd donker. Over de kim hadden zich zware wolkenbanken gelegerd, alsof de hemel zich met de onderwereld had verbonden om Tsjong King van het overige gedeelte van de wereld af te sperren.
De zon zakte erin weg, in de stad werd geen licht ontstoken, de haastig erop ingestelde doodstraf scheen toch overal te zijn doorgedrongen. De Toe tsjoen aarzelde, sommigen van zijn gevolg wilden die nacht nog in een buiten de stad op de rand van de heuvels gelegen zomerpaleis doorbrengen, anderen om het voorbeeld aan de bevolking te geven in de stad teruggaan. Hij, vroeger zo vastberaden, was nu weifelend; hij wendde zich naar Wan Tsjen. Niemand had deze zien weggaan maar hij moest kort na de explosie ook de muur hebben ver laten. De Toe tsjoen betreurde nu haast dat de vreemdeling er niet meer was, meer vertrouwd dan hij met de onbekende machten. Tsjong King schrikte hem toch af. Het had in het donker iets onbereikbaars, alsof wat eens met de onderwereld in aanraking is geweest niet meer voor de levenden kan zijn.
Toen kwam de zon onder de wolkenrand te voorschijn en stak het smalle blauwe kanaal daaronder over, haar stralen raakten de stad aan, die nog even voor het laatst opdoemde, maar niet in de gewone grijze en rode avondkleuren: alles was overtrokken door een bleke paarse glans.
En dit was het laatste. Opeens vulde een dikke vuilgele wolk de ruimte boven de wallen. Aanvankelijk nog geen vuur. Hier en daar ontstonden zwarte haarden, eindelijk klommen de vlammen erbovenop. Het oorspronkelijk bronmeer bleef nog vrij van vuur: de olie was daar te veel met water gemengd.
De aarzeling van de Toe tsjoen ging voorbij. Hij had zijn gevolg vrijgelaten, een brug was afgezet door de garde, aan de overkant stonden draagstoelen en paarden klaar. Zij vluchtten de vlakte in, bij het zomerpaleis zouden ze zich niet ophouden: de walm van de brand achtervolgde hen. Hij zelf bleef staan op de wachttoren, starend naar zijn stad als een gezagvoerder in de hoek van de brug naar zijn zinkend en brandend schip dat hij niet verlaten kan. Nog lang bleef hij bij bewustzijn en hield zich vooral bezig met de vraag of Wan Tsjen en de vreemdeling vóór hem waren gestorven of ontvlucht. Niet beter dan
| |
| |
andere stervelingen kon hij zich schikken in de gedachte aan een eenzame dood.
De vreemdeling was zeker dood, Wan Tsjen verdacht hij een ogenblik ervan zich op bovennatuurlijke wijze te hebben verwijderd, maar hij had gezien dat de priestermagie niet tegen de onderwereld opkon. Als de vreemdeling dood was, dan Wan Tsjen zeker ook, wat dat betreft kon hij gerust zijn. En over zichzelf. De vorst van de onderwereld zou begrijpen dat hij met alle middelen zijn stad had trachten te behouden.
Het zag er naar uit of Tsjong King geheel werd verwoest en als het evenbeeld gaaf in de onderwereld af zou dalen. Hij kon daar zijn bestuur voortzetten. Het angstgehuil van de verbrandenden in de stad, de verdrinkenden in de gracht, de stikkenden in de vlakte was bijna opgehouden. Nog een laatste explosie slingerde modder over de wachttoren en de Toe tsjoen stierf in het volle vertrouwen na een audiëntie bij de vorst van het donker zijn bestuur in de onderwereld voort te zetten.
Ten opzichte van de vreemdeling en Wan Tsjen had hij zich echter vergist. Wan Tsjen was al ver en stond op de hellingen van het gebergte dat van uit Tsjong King vroeger zichtbaar was. Heel in de verte zag hij dit als een kleine vuilgele wolk, die zich langzaam uitbreidde over het gerimpeld landschap als de vlek van een druppel opgeworpen olie. Hij had voor deze zeldzame gelegenheid de adembenemende ijlloop die het snelste vervoermiddel is in het Land der Sneeuw hier in toepassing gebracht. De vreemdeling was door de ontploffing naar de overkant van de gracht geworpen, gekneusd en verdoofd, en had toen hij bijkwam, besloten te blijven liggen en zijn verdere dood af te wachten. Hij had op aarde niets meer te zoeken. Maar terwijl hij zo stervensbereid was zag hij de bergtop vóór zich waarheen hij vroeger had gestaard, nu met een rode gloed overtrokken, niet van avondrood. Hij dacht aan Wan Tsjen, die de laatste tijd van zijn leven geleid scheen te hebben, herinnerde zich dat hij kwam uit het Land der Sneeuw, dat liggen moest voorbij die top. Het denken eraan gaf hem koelte. Hij stond op, het gaan viel hem gemakkelijk, alsof hij niet een helling op- maar afliep. Hij haastte zich niet, zeker dat Wan Tsjen hem zou opwachten.
|
|