| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Velho bleef het eerst werkeloos aanzien, weggezakt in zijn diepe stoel. Zijn meubelen en boeken werden in een hoek opgestapeld, de schilderijen en borduurwerken afgenomen, gaten geboord in wand en dak. Hij zag mij verwijtend aan, maar ik vermeed zijn blikken. Opeens rilde hij, stond op, riep zijn bedienden en liet alles wegdragen. Zou hij nu in een ander vertrek, in dezelfde opstelling, de hem onmisbare atmosfeer trachten te reconstrueren? Het liet mij onverschillig. Maar ik betreurde de moedwil die mij ertoe had gedreven te verstoren wat voor hem toch van waarde bleef, waarvan hij zich toch nooit vrij zou kunnen maken, al werd het verbrand en vernietigd. Mijn doffe haat tegen hem veranderde in medelijden, toch nog met vage weerzin gepaard.
Ik deed een poging: ‘Zou het niet beter zijn alles in kisten te sluiten of te verbranden? Het leven zou er beter op worden.’
Hij antwoordde niet dan met zijn verwijtende blik en ging door zijn bedienden aanwijzingen te geven, die wegdroegen terwijl de anderen doorwerkten. Zij deden of zij elkaar niet zagen, maar naarmate het werk vorderde - de eerste draden werden gespannen - werden zij onrustig, soms schreeuwden zij luid, lieten plotseling iets vallen alsof zij onzichtbaren wilden afschrikken.
De antenne op het dak moest ik alleen opstellen. Geen was te bewegen mij daarbij te helpen. Ik dacht nog erover Sylvain te laten halen, maar misschien was hij in zijn laatste zwijmel en anders zou hij toch te duizelig zijn. Zo kroop ik alleen over het dak rond, maakte draden vast, zette palen.
Het was een nevelige dag, voorbij de dicht omringende daken, muren, boomtoppen was niets zichtbaar, alleen de top van de heuvel middenin de stad, waarop wij de eerste dag hadden gestaan, kwam boven een wolk uit.
Na drie dagen hard werk en ontelbare vergeefse pogingen met niet dan geknars en gegrom, zonder dat de spijt om het telkens mislukken gepaard ging met een verheffing van de doffe doodsangst waarin ik
| |
| |
nog voortdurend leefde, kon ik, ver in de nacht, voor het eerst zuiver afstemmen. Maar... zou ik het doen? het leven dat ik zover was ontkomen, toch weer toelaten, al was het dan alleen maar als geluid? Hoe lang was het geleden dat ik de zee verliet die mij opsloot met geschuwde gelijken, dat ik Tai Hai verliet waar ik uitgestoten en toch steeds aangestoten leefde, en van de kust mij verwijderde? En nu liet ik dit leven toch weer toe tot een afgezonderd deel van de aarde om mijn eigen daarvan afgesneden bestaan te redden.
Komaan, het moest.
Ik schakelde in, er kwamen stemmen en muziek, een snerpende mars die afgesloten werd door een paar paukenslagen, een stilte die een grove snoevende stem aan het woord liet komen. Hier midden, achter in China, dat ver van de kust door de hooggebergten in de rug gedekt als een andere wereld op aarde lag, hier werd middenin de nacht hoorbaar wat ginds 's middags of 's avonds in een holle helverlichte zaal, vol mensen, rook en adem, werd uitgesproken. Ik hoorde een man zich beroemen op de onder zijn leiding behaalde zegepraal van het gezonde mensenverstand, op een staat en orde verwoestende waanzin die de westerse wereld had bevangen, hoog opgeven van de materiële en ideële voordelen die een uitverkoren volk onder zijn leiding had behaald en nog zou behalen als het hem zijn blind en volledig vertrouwen bleef schenken, het hoefde alleen te volgen, niet meer zelf te denken. Daarna daverend geklap, gestamp, gebrul, weer muziek, mars, partijgezang, leuzengekrijs, paukengebeuk, een gehuil dat het vermoeden opwekte dat tegenstanders aan de martelpaal werden gebonden.
Dit was dan, na de wapens die eigenlijk niet meetelden, de eerste manifestatie van het westerse leven in een afgezonderd deel van de aarde. Ik brak het af. Na een tijd kreeg ik een Siberisch grensstation waar communistische propaganda in het Chinees werd uitgezonden. Daarna dansmuziek. Dat was voorlopig genoeg. Ik zou de gasten van de Toe tsjoen en hemzelf genoeg nieuwe sensatie kunnen bezorgen, misschien te veel. De stoornis in de atmosfeer was niet groot. En als ik weg was zou het toestel wel evenals de wapens de weg van het bederf opgaan. Het zou Kia So ergeren, het zou de Toe tsjoen en de hoogststaanden van het oude ras wel sterker afkerig maken van de westerse beschaving.
| |
| |
De dag was aangebroken. Alle zetels en stoelen die Velho bezat, waren weer in de zaal neergezet. Vooraan kwamen de Toe tsjoen, Kia So, Tsjeng en de opperrechters, daarachter de magistraten van het stadsbestuur, vier of vijf grote kooplieden, nog enige priesters, lagere mandarijnen, lieden waarvan ik de rang en stand niet kon vaststellen. Drie klerken van het Yamen hurkten in de hoeken, het gespitst penseel loodrecht boven het gespannen papier, gereed proces-verbaal van het gebeuren op te maken. Allen streefden naar een waardige koelverachtende houding. Alleen de Toe tsjoen, Kia So, en een paar van de oudste rechters slaagden erin de vrees en de angstige verwachting die hen vervulden in het geheel niet tot uiting te laten komen. De anderen zagen elkaar telkens aan, schuifelden en trappelden met de voeten, onzichtbaar onder de vloervegende gewaden, sommigen liepen even de zaal uit maar kwamen niet meer terug, anderen bleven zekerheidshalve dichtbij de deur staan, schoven de handen in en uit de mouwen, kakelden hoog en druk door elkaar. Het keelgeschraap was niet van de lucht, de vloer waarvan Velho de mahonie planken altijd zo glimmend had laten houden, verloor zijn oorspronkelijke reinheid.
Tot mijn grote verwondering was Velho zelf ook aanwezig. Hij zat bij een raam dat uitkwam op een smal met bloemen ombloeid terras, alsof hij gereed was om bij het eerste geluid ter zijde weg te kunnen gaan, maar alsof hij toch de hoop nog niet had opgegeven dat de proef zou mislukken, de zaal zou worden ontruimd. Misschien hoopte hij ook nog als mijn redder te kunnen optreden en mij door dankbaarheid voorgoed aan zich te ketenen. Nu, hij zou spoedig bemer ken dat die hoop ijdel was; toch vreesde ik storingen in de atmosfeer hier die ik niet kende, en wie weet welke invloeden mijn vijanden daarop konden laten werken.
Velho's aanwezigheid hinderde mij meer dan die van Kia So. Toch had ik een vermoeden dat deze de lampen had gemist en wist waar ze zich bevonden, dat hij wachtte tot het einde van de seance om daarna de werking van het tovertoestel als ondergeschikt aan de offers uit zijn tempel voor te stellen en het voor zich op te eisen.
Er werd thee rondgereikt aan allen behalve aan de klerken en aan mij. Het ging uiterst correct en langzaam, het was alsof men toch wilde rekken. Eindelijk wenkte de Toe tsjoen mij en beval mij, de wer- | |
| |
king van het toestel uit te leggen. Blijkbaar wilde hij het bijgeloof van de aanwezigen zoveel mogelijk door de nuchtere feiten temperen om de uitwerking van de weergave zo klein mogelijk te maken. Ik moest hem teleurstellen. Bij een nauwkeurige uitlegging kon ik de lampen niet ongenoemd laten, en ik wilde tot iedere prijs vermijden de aandacht daarop te vestigen om een argwaan niet tot zekerheid te laten worden. Ik weidde dus uit over de elementen nodig voor de vorming van een ontvankelijk organisme dat zich het beste met Yin, het passieve en vrouwelijke, liet vergelijken, en de stroom in de ether die het geluid deed geboren worden zodra het met dit ontvangende element in contact kwam en dus gelijkstond met Yang, het mannelijke, verwekkende.
Zoals zovele zaken op aarde berustte dit toestel ook op niets anders dan de samenkomst van het scheppend actief met het passief ontvangend beginsel.
De Toe tsjoen zag mij verwijtend aan, maar Kia So, die mij meer en meer als een concurrent ging zien die over groter toverkunsten beschikte dan hij, mat mij met woedende blikken. Alle anderen hadden geluisterd met gesloten ogen, misschien beloerden zij mij door een onzichtbare spleet.
Maar een man van de voorste rijen, gekleed in een wit gewaad waarover een goudgele doek dubbel geslingerd lag, met een tweehoornige hoed op het hoofd, een keten van kleine beenderen om zijn hals, onder een rood welgedaan gelaat met grote ogen, zag mij spottend aan: ‘Hij redt zich er heel goed uit, dat lijkt veel op hogere wijsheid, hij verraadt liever niet zijn geheim, bij ons had hij het niet moeten proberen.’
Inderdaad, als ik een kring van mannen zoals hij om mij heen had gehad zou ik beschaamd hebben gezwegen, het toestel met een handbeweging hebben overgegeven en daarna zijn heengegaan. Hij zat alleen tussen de schare. Was dit de man die ook onzichtbaar bij onze komst tegenwoordig was geweest, zou het zijn aanwezigheid zijn die ik eerst vaag en ver, de laatste dagen voortdurend sterker had gevoeld, zodat hij eindelijk zichtbaar voor mij, lang niet voor allen, in een aardse gedaante daar zat?
Na de schaamte kwam het vertrouwen. Hij was de eerste mens die ik ontmoette die niet van Tsjong King afhing als onderdeel of functie in
| |
| |
het stadsorganisme, die op zichzelf bestond. Het was alsof ik opeens over Tsjong King heen kon zien en de berg weer uit de nevelen oprees om te tonen dat de verten die erachter lagen ook voor mij bereikbaar werden.
Ik brak mijn rede af. De Toe tsjoen maakte een ongeduldig gebaar, ik draaide aan de knoppen, hopend op een begin. Het bleef doodstil. Daarna werd het geschraap en het geschuifel heviger. Ik durfde mij niet om te draaien.
Opeens brak het door, dansmuziek uit een van de hotels van Tai Hai waarschijnlijk. Het maakte weinig indruk. Misschien reageerde hun gehoor helemaal niet op deze trillingen.
Gejaagd zocht ik naar iets anders, een menselijke stem...
Gelukkig, een Siberisch grensstation, sovjet-propaganda in het Chinees maar in een dat veel van het hunne verschilde, het moest wel onverstaanbaar zijn. Des te meer indruk maakte het. Dit, ja dit, moest wel de stem zijn van een geest van de lucht, bovenaards sprekend, maar in verwante klanken.
Een ander kwam aan het woord, nog een, toen een spreekkoor.
Het auditorium werd stiller en stiller. Ik voelde de beklemming, de angst die hen beving, sommigen beefden op hun stoelen, nu en dan sloop een weg en de meesten bleven wel, alleen uit vrees voor de Toe tsjoen en Kia So. En dezen uit vrees hun gezag over de anderen te verliezen.
Dit alleen hield hen staande tegen de onweerstaanbaar opgewekte lust om te vluchten.
Waarom genoot ik niet langer van mijn triomf die ik ook voelde als een over Tsjong King, het onwrikbare? Tevergeefs trachtte ik mij vast te klampen aan alles wat zijn sterkte uitmaakte, zijn enige ligging aan rivier en middenin de steppe, zijn ouderdom, zijn verstening, het was een droom in het verleden en ikzelf trok weer over de vlakte, neen, zweefde ledig in de ruimte. En om mijzelf weer aan de aarde vast te hechten raakte ik het toestel aan. Chinese muziek nu: trommels, bekkens, gongen, fluiten. Het kalmeerde de gemoederen, al bleef de herkomst raadselachtig. Dan weer een menselijke stem, een zangeres, schril en ver, aangrijpend, een klacht om gedulde vernedering. Ik huiverde, maar zij gingen er gemakkelijker bij zitten, dit sterkte hen!
| |
| |
En opeens stond een man tussen mij en de toehoorders. Hij maakte heftige gebaren. Zijn gewaad plakte aan zijn lichaam, zijn pantoffels waren vertrapt en beslijkt, zijn ogen puilden uit het hoofd. Hij schreeuwde ook, maar blijkbaar verstond niemand wat hij zeide. De Toe tsjoen riep een bevel, de bode werd vastgegrepen en voor hem neergezet. Daarna vroeg hij mij de stilte te laten weerkeren. Maar ik had lust de verwarring nog even te vermeerderen en het toeval hielp mij, na enig zoeken daverde de geluidmassa van een Duitse symfonie de zaal binnen, een inundatie van klank. De Toe tsjoen kwam op mij toe, verzocht mij, smeekte mij bijna om stilte, wees op de man, zeide dat er een ramp dreigde. Ik schakelde uit met een duidelijk handgebaar, de plotselinge stilte maakte nog meer indruk. Ik bleef met de hand aan de schakelaar staan als een kanonnier bij de lont van zijn stuk.
Nog sprak de man niet, maar wees huilend naar de hoek. Naast de klerken stonden twee mannen met brede, korte zwaarden. Die waren voor mij bestemd geweest als ik had gefaald, de bode van het onheil dacht dat ze voor hem waren. De Toe tsjoen moest ze wegzenden.
Toen kwam het verhaal, nog gehakkeld en overijld.
‘De gele vloed uit de onderwereld is doorgebroken. Op de plaats van de laatste boring. Het plein is in een meer veranderd. De wijk Tsong Foe Han loopt onder. De bewoners vluchten, de gele vloed rijst sneller en sneller.’
Daarop maakte hij de kow tow voor de Toe tsjoen en bleef liggen. - De meeste toehoorders verlieten de zaal. De Toe tsjoen en Kia So waren opgestaan, de overgeblevenen om hen heen. Alleen de man met het spottende gelaat bleef rustig zitten. Kia So schreeuwde:
‘De geesten van de onderwereld zijn verstoord, dulden niet dat die van de lucht zich op aarde kenbaar maken, lopen op hun dak. Zij hebben het doorgebroken, het gewelf dat ons van de onderwereld scheidt. Tsjong King wordt het slagveld van de strijd tussen de geesten van lucht en onderwereld. Vernietig het toestel. Offer hem onmiddellijk! Misschien wordt hun toorn nog bezworen!’
Een paar mandarijnen, ijverig, grepen mij, de zwaarddragers kwamen naderbij. Als de Toe tsjoen zich lijdelijk had gehouden was het gedaan geweest. Maar hij had zijn tegenwoordigheid van geest niet verloren.
| |
| |
‘Houd op, Kia So! Je weet heel goed dat het niets met elkaar te maken heeft.’
‘Niets met elkaar te maken!’ krijste Kia So. ‘Het is toch iedereen duidelijk dat het geen andere oorzaak hebben kan!’
Een gemompel van bijval weerklonk: Kia So had gelijk.
Nu ging de Toe tsjoen tijd voor mij winnen.
‘We kunnen hem altijd later offeren. Beloof het maar vast aan de geesten. Maar laten wij eerst zien wat hij levend kan doen. Hij weet meer dan wij van sommige dingen tussen hemel en aarde.’
Woedend en hulpzoekend zag Kia So om zich heen. Maar de mandarijnen, volkomen zonder eigen inzicht, hadden zich weer aan de zijde van de Toe tsjoen geschaard en staarden hem vijandig aan.
‘Wan Tsjen!’ schreeuwde Kia So tot hem die zo rustig gebleven was, ‘zult gij werkeloos toezien dat Tsjong King ondergaat? Waarom dan van ver gekomen? Gij weet beter dan ik dat het de vreemdelingen zijn die het evenwicht van bodem en lucht onder en om Tsjong King hebben verstoord. Mijn voorgevoel, mijn weten... Ik heb de gele violette tint van de onderwereld een avond zien doorschemeren. Waarom hebben wij ze niet dadelijk gedood?’
Hij wendde zich weer tegen de Toe tsjoen.
‘Omdat gij niet genoeg hadt aan de taak Tsjong King te behoeden en de eredienst voor voorouders en goden te handhaven! Uit verveling en nieuwsgierigheid hebt gij hen laten begaan en deze zelfs aangemoedigd! Wan Tsjen, vervloek hem, laat de vreemdeling doden.’
Als hij gesproken had zou ik zijn vermoord, zou ook de Toe tsjoen gegrepen zijn. Maar deze antwoordde niet meer en zag naar Kia So, een glimlach om zijn mond. En Wan Tsjen bewoog zich niet, nam geen deel aan de omgeving. Niemand bewoog. Alleen een mandarijn bukte zich, legde wat vuurwerk op de grond, stak het af. Het was bedoeld geweest voor het feest en diende nu tot geestenschrik. Misschien hielp het voor een ogenblik. Kia So wond zich meer en meer op.
‘Dan zal ik alleen strijden! Houw op het toestel in!’ beval hij de zwaarddragers.
Maar ook dezen gehoorzaamden niet. Kia So ontrukte één het zwaard en begon zelf te hakken, maar het hout was hard en versplinterde langzaam.
Men wachtte op de Toe tsjoen, Wan Tsjen was er niet meer.
| |
| |
Hij wendde zich tot mij en vroeg mij mee te gaan naar de bron van de onderwereld om te zien wat er kon worden gedaan. Hij scheen nog te geloven aan een loos alarm of aan een door de priester met voorbedachten rade opgeblazen natuurverschijnsel. Achter ons aan, dicht opeengedrongen als een angstige kudde, verlieten allen de zaal.
Kia So en Velho bleven alleen achter, de een veegde de splinters op die de ander van het toestel afhakte, twee grijsaards, de een hal kinds, de ander machteloos boosaardig.
‘Wij moeten hem maar laten gaan,’ zei de Toe tsjoen terwijl wij zonder haast de tuin doorliepen. Hij moet zijn woede ergens op botvieren. Jammer van de moeite. Maar het zal nu wel gemakkelijker zijn een ander toestel te bouwen. Hoewel, ik geloof dat ik er eigenlijk al genoeg van heb.’
|
|