| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
De andere dag kon ik niet naar Sylvain gaan. Hij kon natuurlijk nog niet de onderdelen hebben, maar ik was bang dat hij niets zou doen dan roken, zolang hij voorraad had. Ik werd weer naar het paleis van de Toe tsjoen gebracht.
Na lang wachten werd ik bij hem toegelaten, hij begroette mij niet, deed mij niet zitten, zeide alleen dat het ontvangtoestel nu over tien dagen klaar moest zijn en vroeg of ik al ver gevorderd was. Hij dacht van niet, daar ik nog niet eens de plek had aangewezen waar het moest worden opgericht. Ik zeide hem toen dat het noodlottig zo was uitgekomen dat de grote zaal van mijn gastheer de enige geschikte plek was.
Hij zag mij even verbaasd aan, maar antwoordde dat het kon gebeuren.
‘En verder ontbreekt mij nog een ding om de constructie te voltooien. Ik zoek naar booglampen.’
Ik trachtte hem uit te leggen waarvoor die dienden, maar natuurlijk tevergeefs. Naar zijn mening kon men veel beter flambouwen om het toestel heen zetten, het enige licht waaraan de geesten van de onderwereld gewend waren en waar ze zeker op af zouden komen, honderd, duizend als het moest.
Toen gaf ik het maar op en liet mij terugbrengen naar Velho's huis.
‘Over tien dagen,’ had hij nog eens herhaald.
's Middags ging ik weer naar het arsenaal, met al minder hoop. Ik vond Sylvain slapend bij het komfoor achter het stuk muur en met moeite kreeg ik hem wakker. Hij scheen zich niet te herinneren waar ik naar zocht, vroeg alleen of ik nieuwe voorraad had. Woedend en wanhopig liep ik het arsenaal weer uit, niet wetend wat te beginnen, te moedeloos om mij aan een toch vergeefse tocht naar de markten te wagen, en ging dwalen over de velden langs de rivier waar ik vroeger naar mineralen had gezocht.
Het was er doodstil en verlaten, hier en daar stond nog een eenzaam
| |
| |
huis en op een plaats was een ploeg bezig te heien, de bamboe in de aarde te drijven op een plek waar een bron in de diepte werd vermoed. Tsjong King met zijn brede rivier leed dorst, daar deze verderop uitliep in een meer en het water meer en meer verzadigd van aluin, kalk en bodemzouten raakte. Het boren van putten ging altijd door, het was voor de stad het levensbelang als voor andere landen het steeds onderhouden en opbouwen van dijken.
De rijen koelies liepen als naar het binnenland verbannen slepers, dan viel het blok met doffe plof, de bamboe drong weer enkele duimen dieper in de aarde, ze liepen naar de stellage, spanden zich aan het touw, weer van het midden weg.
Ik ging aan de rand van een poel zitten en bleef het aanzien, schepte onderwijl gedachteloos water in mijn hand. Op een keer dronk ik het. Het smaakte naar olie. Ik bezag het en verbaasde mij over de gele groezelige glans.
Petroleum.
Voor een ander zou deze ontdekking misschien onmetelijke rijkdom betekenen. Ik dacht er alleen aan of ik de Toe tsjoen erdoor zou kunnen afleiden van mijn mislukkende onderneming. Maar ik verwierp het denkbeeld bijna dadelijk. Hij zou niet begrijpen op welke manier hij uit dat, wat hij voor niet anders dan bederf van zijn bronnen kon houden, rijkdom zou kunnen winnen. En als hij het ging begrijpen, dan zou hij het niet willen. Hij toestaan dat er in en om Tsjong King boortorens, tanks, raffinaderijen, fabrieken zouden oprijzen? Nooit.
En ik wilde het zelf ook niet.
Maar al zou ik spoedig noch met Tsjong King, noch met de petroleumindustrie iets hebben uit te staan, evenmin als met de overige aardse aangelegenheden, toch hoopte ik op redeloze wijze dat dit nieuwe element in de sinds eeuwen gelijke toestand afleiding zou brengen, uitstel, hoe wist ik niet.
Ik gaf aan een opwelling gehoor, liep naar de voorman en beval hem te boren op de plaats waar ik had gezeten. Door mijn zoeken in de aarde genoot ik bij deze lieden wel ontzag: hij gehoorzaamde dadelijk en liet een stellage oprichten. De primitieve werkwijze heeft voordelen, de resultaten laten lang op zich wachten, maar de installatie was in een uur klaar. Enige palen aan de top bij elkaar gebonden, een paar
| |
| |
balken om het valblok te leiden, een lange balk met een katrol hoog boven het andere uit en de energie stond met een honderd man klaar om te beginnen.
Het wekte mij op toen het blok, met onregelmatige tussenpozen eerst nog, neer begon te dreunen. Gehoorzaamd te worden is een van de dingen die een mens die zich benard voelt het meeste doen geloven aan zijn waarde.
In betere luim ging ik naar Ngan Tse. Zij was eerst bereidwillig zich aan mijn stemming aan te passen, geforceerd vrolijk, maar barstte plotseling midden onder het ceremonieel dat een omhelzing voorafging in tranen uit. Het scheen dat ik ook hier een bron had ontboeid. Op mijn vragen kreeg ik geen antwoord. Eindelijk tussen de snikken door:
‘Kia So is hier geweest.’
‘En wat hindert dat, wie is Kia So?’
Met moeite kwam ik te weten dat Kia So een priester was van de oorlogsgod, die hen uit de stad wilde laten zetten.
‘Kia So is machtig, hij haat alles wat vreugde is en natuurlijk allen die vreugde geven en er weelde, gewaden, juwelen voor terugkrijgen. Maar de vrouwen der vreugde zijn in Tsjong King sinds eeuwen door de wetten beschermd. Fong Sjen echter niet, zij komt van ver. De Toe tsjoen wil haar houden, Kia So dreigt steeds haar te zullen verdrijven. Toen heeft de Toe tsjoen hem aangeboden ook van haar gebruik te maken zonder haar te vragen of zij wilde. Hij is gekomen. Zij heeft hem in zijn gezicht uitgelachen. Toen liet hij het bevelschrift zien en lachte zij niet meer. Ik en Ma hebben ons aangeboden, maar hij wil geen heel jonge meisjes en kinderen, wat wel vreemd is bij zo'n oude man. Toen moest zij wel. De eerste keer heeft zij daarna urenlang gebaad, zich een zware roes gedronken en gezworen de Toe tsjoen nooit meer te ontvangen. Maar zij doet het toch en ook Kia So blijft komen, nu en dan, zij geeft er niet meer om en zegt dat zij weinig last van hem heeft. De laatste maal dat hij hier was heeft hij gezegd dat wij moesten heengaan.’
‘Kun je hem niet gunstig stemmen, vriendelijk tegen hem zijn?’
‘Hij ziet niet naar ons. En de Toe tsjoen doet altijd wat hij verlangt. Er is maar één middel: offeren in zijn tempel. En dat gaat ook niet meer. Een paar dagen geleden heeft hij bekend laten maken dat geen
| |
| |
graan, geen rijst, geen kostbaarheden meer aanvaard worden, er is te veel. Hij wil alleen nog maar geld.’
Zij huilde niet meer en zag mij vol verwachting aan.
Was dit ingewikkeld verhaal niets anders dan een verbloemde vraag om datgene waar alles, ook het onverwachtste en liefelijkste avontuur, op uitdraait, om geld? Ik geloofde niet erg aan die priester. Al bestond hij, het zou hem toch zeker onverschillig zijn of de favoriete van de Toe tsjoen een paar dienaressen had die niet uit Tsjong King kwamen. Maar zij zou haar zin hebben.
Ik had nog een paar biljetten, een van Hsioe, het zwijggeld van diens opiumsmokkelarij. Zou ik haar alles maar geven? Over een paar dagen hadik toch niets meer nodig. Maar ik gaf haar niet alles, vijftig dollar. Zij scheen het niet genoeg te vinden, zij bleef ernaar staren en draaide het om en om.
‘Is het nog niet goed?’ vroeg ik, verbitterd over die inhaligheid bij het schepseltje dat zo teder en argeloos had geschenen.
‘Jawel, het is veel, maar ik durf er niet alleen naar toe, het is er zo donker, overal hangen doodsbeenderen en Kia So is afschuwelijk. Kun je niet meegaan?’
‘Goed, ik zal op je wachten voor de tempel, zeg waar het is.’
Zij leefde op en beschreef mij in een vloed van woorden de ligging. De volgende middag: ik was er toch op voorbereid dat ik voor niets zou wachten. Misschien had zij van Fong Sjen gehoord dat ik spoedig sterven moest en vond zij het tijd de rekening te vereffenen.
Nog eenmaal ging ik naar het arsenaal, hoewel ik niet meer hoopte. Tot mijn verwondering vond ik Sylvain echter niet suf en dommelend als de beide vorige keren. Hij kwam mij tegemoet, gaf mij de hand, ik zag iets als kameraadschap bij hem.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Die opium was goed. Ik ben er weer bovenop. Maar ik ben vandaag geschrokken als nooit tevoren.’
‘Heeft je dat zo goedgedaan?’
‘Neen, maar het heeft me aan jou doen denken. Hier, zie.’
Hij deed een kistje open. Ik zag een paar droge elementen, draad met hennep dik omwoeld, een paar primitieve spoelen.
‘Heb je ook lampen?’
| |
| |
‘Neen, lampen niet.’
‘Wat helpt het dan?’
‘Ik dacht dat je die misschien zelf zou kunnen vinden.’
Beiden waren wij bevangen, ik dorst hem niets te verwijten, kon hem ook niet danken voor zijn enorme prestatie.
‘Wat heeft je zo doen schrikken?’
‘Ach, ik zeg het liever niet.’
‘Heb je ergens gelezen dat ik terechtgesteld word?’
‘Neen. Het is Godonow. Godonow is dood.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Als ik hierheen word gebracht, ga ik door de oosterpoort. Ik zie meestal niet om mij heen, loop achter de voorste wachter aan, maar vanmorgen struikelde ik, zag op, en daar hing de dikke kop van Godonow in een kooi, de krullen aan elkaar gekleefd van het bloed, maar zijn grijns nog op het gezicht.’
‘Het is eigenlijk niet zo erg. Onthoofding is een zachte dood en hij heeft het blijkbaar evenals alles van de lichte kant opgenomen. Wie weet wat mij wacht.’ - (Ik wilde niet zeggen: ‘wat ons wacht,’ maar beiden dachten wij dat het met allen nu wel spoedig gedaan zou zijn.)
Sylvain staarde voor zich uit. Toen: ‘Ik ga mij doodroken. Heb je nog wat meegebracht?’
Ik had nog drie blikjes in mijn zak. Maar ik gaf hem niets.
‘Ik geloof niet dat je dat nog kunt.’
‘Dan neem ik het in.’
‘Je maag verdraagt die hoeveelheid niet.’
Maar ik zag wel dat hij vastbesloten was. En ik wilde dat hij leven bleef zolang ik leefde. Wij hadden de tocht samen gemaakt, waren beiden nu verloren in Tsjong King, dat ik wel beter kende dan hij, maar dat toch een andere wereld bleef met allen die erbij hoorden: de Toe tsjoen, de rechters, de mandarijnen, zowel als het volk dat op de straten leefde en stierf.
‘Doe het niet. Laten wij samen vluchten. Ik zal zoveel opium bij elkaar brengen dat je genoeg hebt voor een lange reis.’
‘Het is onmogelijk. We kunnen er niet uit en ze zouden ons toch zien zodra we buiten de wallen kwamen op het open veld. Waar wil je schuilen? In de wijde omtrek is het kaal.’
| |
| |
‘Laten we de rivier afdrijven.’
‘En in de zoutsteppen aanlanden en daar verdorsten? Laten we het ons hier toch gemakkelijk maken!’
Hij keek om zich heen alsof het arsenaal een lustpaleis was. Misschien zag hij het ook wel zo. Er was niets aan te doen, wij moesten elk ons eigen lot ondergaan.
Ik wilde, onderweg naar de tempel, Godonow een laatste groet brengen, maar durfde het niet. De omgeving van de tempel gaf mij doodsgedachten genoeg. Niet van uit de verte. Hij lag plomp op een heuvel als een grote ark door lage pijnbomen omringd. Maar langs het pad dat erdoorheen ging, hingen hier en daar guirlandes van beenderen tussen de bomen en stonden halve schedels op palen.
De tempel zelf was schelgekleurd door beelden met glanzende glazen en stenen ogen omringd, maar van binnen was het donker. Het was er zo vol als in het atelier van een beeldhouwer die eerst na zijn dood beroemd zal worden. Maar in plaats van hoofden met een stuk schouder, torso's zonder armen, stonden hier beelden met veel hoofden, meer armen dan octopoden en inktvissen, meer vleugels en ogen dan de draken van de Apocalyps: ze schenen meer op Laocoön dan op de Venus van Milo geïnspireerd. Nieuwsgierig ging ik verder, de verlaten tempel in en evenals ik in de stad op een stuk moskee, een brok Dorische of Byzantijnse bouw was gestoten, vond ik hier en daar een Griekse trek tussen de monsterlijke beelden.
Wat zou er liggen voorbij Tsjong King naar het westen, achter de bergtoppen? Nu en dan moest ik mij diep bukken, tussen de beelden in hingen aan koorden allerlei voorwerpen, zeker als votiefgeschenken bedoeld, beenderen, sieraden, aarden en bronzen vaatwerk, wapens, kleine zilveren doeken en bijlen, pelzen, hoofdstellen van paarden, armbanden, roofdiertanden. Ik kon mij voorstellen dat men bekend had gemaakt dat er alleen geldelijke offers werden aanvaard.
Aan het einde van een rechtdoorlopend minder volbehangen pad zag ik in een open ruimte fakkels en stokjes branden en een priester op een estrade zitten in gebeden. Het licht flakkerde op, ik schrok, deze was dezelfde die bij de receptie op de andere troon had gezeten!
Gelukkig had hij niet opgezien, ik sloop naar de uitgang terug, raakte
| |
| |
verdwaald, het werd donkerder. Ik meende stappen te horen en vluchtte achter een afgodsbeeld. Daar zag ik iets blinken. Er hingen lampen.
Een waanzinnige gedachte ging door mij heen: als dit de gezochte waren! Steeds hoorde ik nog stappen, maar ik kon het niet uithouden en streek een lucifer aan. Om de nek van het beeld en op zijn wangen als grote oorbellen hingen ze. Ik kon mijn leven redden als ik ze roofde. Het was het soort dat ik nodig had!
Niet op de markt maar in de tempel had de berover van de karavaan zijn buit gebracht. Ik moest hem dankbaar zijn, ik moest Kia So dankbaar zijn, ik had lust naar hem toe te gaan, hem toe te juichen dat hij zelf had mogelijk gemaakt wat hij tot iedere prijs beletten wou, dat zijn tempel mij het nodige had geleverd.
Ik overlegde, in het duister gehurkt, of ik ze dadelijk mee zou nemen. Het was gevaarlijk, ze hier laten ook, mogelijk zou ik hier niet meer kunnen komen. Maar als de roof werd ontdekt?
Ik nam er zes onder mijn gewaad, liet de overige hangen om uit de verte voor het effect te zorgen. Ik had meteen willen weggaan, maar wachtte toch op Ngan Tse onderaan de heuvel. Toen zij kwam gaf ik haar nog wat geld in handen en zeide dat zij zich haasten moest. Zij was na vijf minuten terug.
Zij had wierook gebrand, Kia So had het geld aangenomen, gepreveld, zich omgewend en gezegd dat zij nog een maand blijven mochten, langer wilden de goden het niet toestaan. Zij snikte onbedaarlijk.
‘Een maand? Maar dat is lang genoeg.’
Zij begreep het verkeerd, verdubbelde in hevigheid van verdriet en verweet mij dat ik niet om haar gaf. Bijna leek ze een Europese, zo goed overdreef zij oorspronkelijk zuivere gevoelens tot een komedie.
Ik troostte haar, zeide dat ik een zeker middel had om haar te laten blijven, maar zij geloofde mij eerst niet. Waar had ik het vandaan, waarom had ik het niet dadelijk gezegd, dan was het geld niet verspild. En lang niet overtuigd ging zij ten slotte weg.
Ik wachtte tot zij ver genoeg was, ging toen een andere weg, voorzichtig, de handen in de mouwen, en stond nog vele angsten uit in de volte.
Onderweg viel mij in dat het toch om het gevreesd gemis van mij was
| |
| |
dat Ngan Tse leed en vreesde uit Tsjong King te worden gezet. Dat zij haar gevoelens overdreef lag in de aard van haar bedrijf. Maar wat gaf mij dat, zij kende mij niet. Zij wist niet dat ik in levensgevaar had verkeerd, mijn vereenzaming en vrees voor het contact met anderen. Het was ook niet mijzelf, zij had de wijze waarop ik met haar omging lief, ik was wat omzichtiger, minder veeleisend dan de anderen of haar minder als werktuig of prooi beschouwend. Maar wat deed het ertoe? Ik hoopte nu te slagen en daarna een vrijgeleide naar de bergen te krijgen, Ngan Tse zou mij wel vergeten.
Toen ik de lampen had opgeborgen bij de andere materialen en wist dat ik nu alles had, dat mijn leven voorlopig was gered, voelde ik geen vreugde of verlichting, alleen een vreemd ijl gevoel of het mij eigenlijk niet meer aanging en alles voorbij was. En ook alsof er iemand in Tsjong King zich bevond die ik niet kende, wiens lichamelijke gedaante ik nooit had gezien, wiens taal en gedachtengang hemelsbreed van de mijne verschilden, en die zich toch mijn lot had aangetrokken. Had hij mij ook naar de tempel geleid? Ik wilde er niet over denken, duchtte de onbekende weer als een bedreiging van mijn eigen bestaan, later zou hij gaan eisen, beslag op mij leggen.
Bij Ngan Tse kon ik toch vergeten en deze keer gelukte het goed. Zij beijverde zich mij te doen genieten, haar ijver bracht een reeks erotische sensaties teweeg, die mij innerlijk wel onverschillig lieten maar die mij toch een zekere verbazing gaven. Het was alsof zij zich vermenigvuldigde, of er meerdere Ngan Tse's om mij waren, eerst als vlei-, toen als spot-, eindelijk als kwelgeesten.
Ik had de Toe tsjoen laten berichten dat ik over drie dagen gereed kon zijn, dus nog twee voor de afloop van de termijn. De zaal van Velho moest worden ontruimd: het was mij of het laatste gruis van het verleden zou worden weggeveegd.
Die middag zag ik ook Fong Sjen voor het laatst. Zij was met de twee andere dienaressen omslachtig bezig al haar bezittingen in te pakken. Ik moest het waarderen dat zij Ngan Tse zolang had vrijgelaten. Zij vertelde mij dat de Toe tsjoen haar wegzond naar een lustverblijf in de bergen, vele dagreizen van Tsjong King verwijderd. Was het een verbanning? Zij wist het niet. Geen van haar vrouwen mocht zij meenemen, het eigen personeel van de Toe tsjoen zou haar vergezellen.
| |
| |
‘Kom je mij daar ook opzoeken?’ vroeg zij, half plagend, half weemoedig.
‘Het leven zal er wel eentonig zijn.’
Zij haalde verachtelijk de schouders op.
‘Het is overal hetzelfde. Overal bedwelm je je met wijn en opium, hoopt wat van anderen, altijd vergeefs. Alleen Tai Hai zou ik wel terug willen zien, daar duiken nu en dan mensen op die tot alles bereid zijn en toch ook tegenvallen... Hoe is het nu met het beroemde toestel?’
‘Ik hoop de geesten gunstig te kunnen stemmen.’
‘Doe maar niet zo geheimzinnig. Ik weet al lang dat het een opluistering van het najaarsfeest zal zijn. Nu, dat ben ik ook wel eens geweest. Ik zou er deze keer wel bij willen zijn en zien hoe de eerwaardige witharige wijzen het aangapen. Maar vrouwen mogen niet toeschouwen. En ik ben dan al onderweg.’
‘Weet je het van Godonow?’
‘Ja,’ zei Fong Sjen, onder het opvouwen van een zijden kleed, ‘het is zijn eigen schuld. Dat dwaze lachen kon hij ook nooit laten.’
Er klonk spijt in haar stem. Hij had zeker een of ander minziek aanbod onder datzelfde gelach afgeslagen.
‘En Op-één-na?’
‘O, die gaat het goed. Hij is onderwijzer geworden, is erg dankbaar, gedraagt zich behoorlijk, merkt niet dat de kinderen hem bespotten en naroepen, en bedrinkt zich maar een enkele keer. Geen van ons allen heeft het hier ver gebracht. Jij krijgt nog een kans.’
Ook Fong Sjen was moedeloos en moe, haar ogen stonden dof, haar mond was slap, zij scheen zich, nu voor het eerst, haar eigen lot toch aan te trekken.
Het proces was bijna alweer voltrokken, Tsjong King had enige vreemdelingen van hun krachten beroofd en ging hen nu uitstoten. Alleen Op-één-na, die erbij hoorde, kon hier leven, al was het bijna plantaardig, en Sylvain, die eigenlijk leefde in een wereld door de opium in en om hem opgehouden.
De bewapening was weer afgedreven, een troepje outcasts zou nog enige tijd doorgaan, zich daarna, ook verbannen, bij ongeregelde legers aansluiten, en als er ooit weer een in de stad terugkwam, dan zou hij zich verborgen houden. Bracht een het tot aanvoerder, nooit
| |
| |
zou hij aanvallen, niet uit vrees voor de kanonnen die nog op de wallen lagen te verroesten, maar uit ontzag voor de stad zelf die tijd en eeuwigheid tartte.
Ik nam afscheid van Fong Sjen. Ngan Tse zag ik niet meer terug, ik ging naar huis en sloot mij in mijn vertrek op. Wel hoorde ik het dringend kloppen van Velho, die zeker gehoord had van het bevel tot ontruiming en mij wilde vermurwen, maar ik deed niet open.
Het was helderlichte maan, ik deed geen poging op te zien naar de bergen, maar bleef de halve nacht het materiaal onder de kang vandaan halen, nagaan of alles er was, het weer opbergen en de lampen telkens een veiliger plaats geven.
Maar het vooruitzicht van slagen drukte mij evenzeer. De Toe tsjoen zou mij houden en ik wilde nu al niets liever dan uit Tsjong King wegkomen, sinds ik wist dat ik de enig overgeblevene zou zijn zodra Sylvain zijn doel, zich dood te roken, zou hebben bereikt, wat niet lang meer kon duren.
|
|