| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Op een dag vond ik niet het gewone geleide, maar een kleine kar en paard voor de poort wachten. Ik begreep wel, dat dit een teken was dat ik haast moest maken. 's Avonds vertelde Velho mij, dat hij een uitnodiging had ontvangen voor het najaarsfeest. De Toe tsjoen zou vele vrienden uitnodigen en hen onthalen op een speciale attractie.
De angst stond zeker op mijn gelaat te lezen. Velho wist van niets, toch bood hij mij aan naar de Toe tsjoen te gaan, te berichten dat ik ziek was, en mij verder in zijn huis te houden. Maar ik sloeg dit aanlokkelijk aanbod af en ook de volgende dag liet ik mij rijden en genoot ervan, meer nog door de gedachte, dat ik zonder ontvangtoestel op het najaarsfeest wel ter dood gebracht zou worden, opdat dit niet geheel zonder attractie verliep.
Ik kwam nu in een deel van Tsjong King dat ik nog nooit had bezocht. De straten waren hier leeg en breed en begeleid door een dubbele rij zware oude bomen, palmen en loofbomen, in volle zomerbloei. De huizen aan weerskanten leken overoud, grijs verweerd. Dit deel van Tsjong King moest zijn ontstaan in de tijden dat het klimaat anders was, de waterrijkdom groter. Was het wel Tsjong King?
Een vochtige dag in donker, het was alsof ik in een grote broeikas reed. Behalve enkele kooplieden met kleden, die overal op aarde zijn evenals vliegen en torren, kwam ik geen mens tegen. Onzichtbaar eerst, toen zwaarder, begon het te regenen. Het was alsof ik niet meer reed in Tsjong King maar in een grote Indische stad, ergens in het vochtige, brede, welige Gangesdal, een stad die verlaten zou zijn door alle bewoners, als pelgrims afgedaald naar de verre rivieroevers en daar in het water gedompeld. De stad was overgelaten aan haar lot, de willekeur van de aarde en het water en van degenen die daar onverwacht binnenkwamen.
Het paard hield stil. Ik dacht dat het wou drinken, maar dwars over de weg kroop traag een slang, in lome rekkingen zijn lijf verdikkend en verdunnend. En voor de poten van het paard bleef hij liggen. Ik
| |
| |
sprong af om hem weg te slaan, meteen kronkelde hij snel naar de kant van de weg en het paard ging ervan door. Ik deed geen moeite het in te halen. De slang kroop een tuin in, ik volgde. Misschien sliep ergens iemand op een terras of in een veranda onbeschermd... maar daarom was het niet dat ik volgde.
Opeens hoorde ik verre, gedempte muziek, fluiten en iets als een gamelan. Daardoor was de slang uit de verte hierheen gelokt. Hij kroop over perken, door geboomte, sneller en sneller, ik had nu moeite hem niet te verliezen. Voor een hoge galerij bleef hij liggen, rolde zich ineen en hief zijn kop uit de kronkelingen. Hij lag daar als een scheepskabel op een voordek, zo levenloos en toch zo machtig.
Toen ik mij dichterbij vertoonde, verstomde het gespeel, twee ranke jonge vrouwen - of waren het kinderen? - repten zich weg en een vrouw hief zich toen op de elleboog overeind; over de balustrade kon ik niets zien dan haar hoofd, hand en voorarm.
‘Er ligt een slang op de loer. Geef een stok.’
Zij lachte even, schoof naar de rand en stak haar tong spits tussen haar half open lippen door.
‘Ze doen niets, evenmin als wij, als ze met rust worden gelaten zijn ze ongevaarlijk.’
‘Maar deze?’
‘Deze ken ik wel. Ze komt om de muziek. Als die ophoudt gaat ze weer. Zie maar.’
Werkelijk schoof de grote slang weer traag weg, alsof hij niets meer verwachtte nu het stil was geworden.
‘Kom wat dichterbij.’
Ik klom de lage treden op en ging naast de rustbank zitten. De regen had opgehouden, maar de middag was onder dichte wolken nog donkerder geworden en achter de blader- en bloemenschermen van de veranda was het vlekkig schemerig. Maar ik herkende haar toch, al leek ze niet meer op de haveloze Fong Sjen, in het met bloemen en reigers geborduurd gewaad, met de rijen armbanden om de nu blanke armen, de dunne bogen der wenkbrauwen en vooral zonder het wanggezwel; het was voor het eerst dat ik haar zo zag.
Koppig en onverschillig had ze alle ontberingen en de vervuiling van de tocht verdragen, haar eigen zin doende, zich bemoeiend met wie haar het meest beviel of van wie ze het meeste gedaan dacht te krij- | |
| |
gen. De laatste traditie was ze blijkbaar getrouw gebleven, maar verder was ze veranderd. Ze was de eerste van de tochtgenoten die ik in Tsjong King terugvond. Wist zij meer van de anderen dan ik?
Ik dacht aan een nacht in Tai Hai: ook toen stiet ik plotseling na een periode van ontbering, verworpenheid en absolute eenzaamheid, onverwachts op de weelde van een ander bestaan, vlak naast dat van de op de rand van honger, wanhoop en dood levenden, en werd in spottende gesprekken in een lome, oververzadigde atmosfeer een vreemde werkelijkheid voorbereid.
Wij spraken niet over de tocht hierheen en de anderen, alleen over het leven dat zij hier had. De onverschillige Fong Sjen scheen trots te zijn op de welstand die zij had bereikt. Was het echt of voorgewend? Zij liet mij behalve de sieraden die zij droeg nog vele andere zien en vertelde dat de Toe tsjoen haar nu en dan bezocht. Dat interesseerde mij natuurlijk meer dan al het fraais dat door mensenhanden uit jade en juweel was gemaakt. Maar ik vroeg haar niet uit.
De zon was bezig onder te gaan, het werd killer en toch drukkender. Nu en dan ging een windstoot door de slap neerhangende blaren, op een gegeven ogenblik zakte de zon onder de lage wolken uit en scheen dwars door de blaren. Zij zag er moe en teleurgesteld uit. Vond zij Tsjong King toch achterlijk en onbeduidend, droomde zij van de keizerlijke paleizen en tuinen of van de Palace-hotels en Bunds van Tai Hai?
Bij haar was dit beide mogelijk. Welk ander wezen kan zo gemakkelijk de uitersten van de beide levens, waartussen de aarde meer en meer verdeeld raakt, aanvaarden?
Ik weet niet waarover wij praatten, een lange tijd, zij scheen uit zichzelf niet het minste belang te stellen in de wijze waarop ik leefde, ik kon dus ook niet verwachten dat zij iets over de anderen mee zou delen, ik moest het haar dus vragen.
‘De anderen? Godonow komt nu en dan in het geheim.’
‘Kan ik hem hier ontmoeten?’
‘Ik denk het niet, het is te gevaarlijk. Het zou alleen 's nachts kunnen en dan worden jullie toch nog bewaakt.’
‘Wat doet hij tegenwoordig?’
‘O, het gaat hem goed. Hij is begonnen met het trainen van cadetten. Er is een keurkorps gevormd uit zoons van voorname families, in het
| |
| |
diepste geheim. Ze oefenen in een hoog omheinde hof. Hij leert ze exerceren en kaartlezen, het moet erg amusant zijn: soms als hij komt is zijn lach nog niet bedaard.’
‘Kun je ook uitvinden waar Sylvain is?’
‘Hij is nog bij Tsjeng, 's avonds en 's nachts, maar die is niet erg meer met hem ingenomen. Hij eet bijna niet meer. In het begin is Sylvain wel vermakelijk met zijn gebrom en langzame manieren, maar hij verveelt gauw. Maar wat verveelt niet?’
Zij zuchtte en rekte zich uit.
‘Ik geloof dat zij hem zijn opiumrantsoen ook weer bekrimpen. Overdag werkt hij in een groot vervallen gebouw dat ze arsenaal noemen. Als je wat van hem gedaan wilt hebben, neem dan wat opium mee en ga hem daar opzoeken. Maar ik zou er liever mee ophouden, als het je niet lukt kost het je je hoofd.’
Blijkbaar had de Toe tsjoen haar alles verteld.
‘Ik kan niet meer ophouden, ik heb te veel beloofd. Ik moet Sylvain spreken. Maar hoe kom ik aan opium? Zonder dat krijg ik toch niets van hem gedaan.’
Zij klapte in de handen, een van de meisjes, die waren weggeslopen bij mijn komst, naderde. Zij fluisterde iets en het kind ging heen en kwam met een paar blikjes terug.
‘Ik heb nu niet meer. Maar kom over een paar dagen. 's Middags. Dan ben ik altijd alleen. Maar nu is het ook tijd mij alleen te laten. Straks komen hier bezoekers en door de laan rijden de mensen weer uit.’
Haastig ging ik de tuin door en vond mijn span bijna op dezelfde plaats. Ik omknelde de kleine pakjes, misschien brachten ze uitkomst.
's Avonds was Velho gelukkig in een mijmerende bui, zodat we elk in eigen gepeinzen verdiept aan het avondmaal zaten, de gravures, beelden en boeken schenen al het licht van de talrijke kaarsen voor zich in beslag te nemen, in het midden was het bijna donker. Velho deed die avond geen poging tot toenadering.
De andere ochtend ging ik weer vroegtijdig uit. Ik had de brug over te steken om bij het arsenaal te komen. De brug begon breed en zwaar aan beide oevers, naar het midden werd ze hoe langer hoe dunner. De stroom sleurde daar nu en dan een pijler weg of de leden van
| |
| |
het veergilde ondermijnden ze. Er lag daar alleen nog een vlonder van enige planken, steeds in zwieping, telkens aangestoten door een afdrijvende boot, toch gingen nog vrij velen, zware lasten op het hoofd balancerend, de gevaarvolle weg, soms toch gedwongen tot opgeven en zich te laten zakken of neer te springen in de altijd klaarliggende boten. Zo konden veer en brug naast elkaar bestaan. De beide uiteinden van de brug dienden voor publieke wandelplaats en het gedrang belette soms het verkeer, vooral 's avonds was het daar koel, men kon over de balustrades hangen en neerzien in de vissersdorpen, waar de vissers leefden alsof zij in de oertijd diep in Siberië zaten en niet binnen de muren van de eerbiedwaardige stad. Zij gingen met vuil, modder en schubben bedekt, over de schouders vissen aan touw geregen en strengen sapeken, waarmee ze soms op huilende vrouwen en kinderen insloegen, op de slijkachtige oevers, hun gebied, tussen hutten en hulken heen en weer alsof er geen stad bestond: waarschijnlijk kwamen ze daar nooit.
Daar werd aan de oever onder de brug medicijnmarkt gehouden. Vele substanties kwamen uit de rivier: weekdieren, schelpen, planten. Ook de jacht leverde een aandeel: schedels van kleine dieren, gedroogde organen; voor grotere, vooral van beren en leeuwen, werd de hoogste prijs betaald.
Ik had moeite door het gedrang te komen, men kende mij hier niet. De overtocht over de waggelende planken volbracht ik met moeite en aan de overkant kon ik niets ontdekken dat op een arsenaal geleek. Ik raakte in een volksoploop omdat ik op een klein kind trapte dat voor mijn voeten kroop, terwijl ik omhoogkeek of ook ergens een muur boven de huizen uitstak. Toen ik niet verder kon stond ik ervoor. De vensters lagen een meter diep in de steen, van ruiten was geen scherf te bekennen door dikke roestige en gekromde tralies, zó dicht opeen dat katten en vogels niet, vleermuizen en insekten nog wel, erdoor konden; daarbinnen moest het vuns en donker zijn. Een deur was niet te vinden, opeens zag ik door een van de ramen de schim van Sylvain in blauwe kiel, mager, met doffe ogen, hangende wangen, in een verder vervalstadium dan ik hem ooit had gekend.
Ik riep hem, hij scheen niets te horen. Ik sloeg met een steen tegen het ijzer, toen schoof hij naderbij en vroeg zonder verwondering wat ik wou.
| |
| |
‘Laat mij eerst binnenkomen.’
‘Waarvoor?’
Het was hem volkomen onverschillig een bekende te zien, welke re den ik ook opgaf en ik zag hem al verdwijnen, wegwazen in de verwarring van verzakte balken, puin, spinraggen, netels. Toen nam ik een blikje in mijn hand en riep hem:
‘Zie dit eens, wil je het hebben?’
Hij kwam weer naar het venster toe en greep ernaar, maar ik hield het buiten zijn bereik.
‘Laat mij eerst binnen.’
‘Loop linksom, vier meter van de hoek is een bres waar je doorheen kunt kruipen.’
De binnenmuren waren ingestort, omgehaald of afgehakt, in een van de ruimten die kamers waren geweest lagen werktuigen, hing een blaasbalg boven een kolenvuur. Een stuk of zes Chinezen waren onverschillig bezig.
Hij bracht mij verder in een hoek, deed mij neerhurken en hield zijn hand op, gaf geen antwoord op mijn vragen, zodat ik hem een blikje liet. Uit een gat tussen de stenen nam hij een bamboestengel met een grote stenen kop en stak een houtskoolkomfoor aan dat in een kuil stond. Hij klauwde het blikje open en rook eraan:
‘Goed is ze,’ zei hij, nam ervan met een spijker en rookte gulzig.
Ik zag dat ik toch niets uit hem krijgen zou voordat hij zijn lichaam enigszins verzadigd had, en wachtte maar af.
‘Kreeg je dan helemaal niets?’
‘Ik kocht of ruilde voor ijzer van de vissers en de voerlui, maar die was haast niet te roken, het uitschraapsel van een pijp is nog beter. Je was nog net op tijd, ik had het geen dag langer volgehouden. En dan moest ik ook nog eten.’
Na zes pijpen zag hij er weer beter uit. Wel waren zijn bakkebaarden nu om zijn hele gezicht gegroeid en beefden zijn handen nog, maar er was weer enige aandacht in zijn ogen, hij scheen mij nu werkelijk te zien.
‘Jou gaat het goed.’
‘Ik heb een goede gastheer getroffen.’
‘En als je zo goede opium hebt! Kun je mij er meer van brengen?’
‘Er zijn een paar dingen die ik nodiger heb dan jij opium. Als je mij
| |
| |
die bezorgen kunt geef ik je iedere dag een blikje. Maar heb je hier geen dak?’
Het was weer begonnen te regenen. Het komfoor siste, Sylvain beschermde het met zijn handen.
‘Die schurken beweren dat de hemel alles moet zien wat wij uitvoeren, daarom hebben ze het dak eraf gehaald, van dit huis dat al lang leegstond; ik geloof omdat er vroeger eens iemand door geesten in stukken is gescheurd. In de werkplaats is een klein afdakje boven de oven. Daar kunnen wij wel heen gaan als je last van de regen hebt. Mij hindert het niet meer. We zetten het werk dan even stop.’
‘Vlot het werk?’
Sylvain werd van ergernis spraakzaam.
‘Denk je dat het aardig is een vak dat je twintig jaar lang eenzijdig hebt uitgeoefend, opeens weer in alle onderdelen te moeten overbeginnen? Denk je dat een dokter die achtentwintig jaar lang niets dan gekken heeft behandeld, graag opeens weer chirurg wordt?’
‘Nu, dit komt er niet zo erg op aan.’
‘Maar er moet toch iets mee kunnen gebeuren. Als die dingen helemaal niet afgaan moet ik eraan geloven.’
‘Ik dacht dat je dat niet zoveel schelen kon.’
‘Niet zoveel, maar dan op mijn en niet op hun manier, en ik geloof dat er geen dosis meer bestaat die voor mij dodelijk is. Maar misschien kun jij mij helpen.’
In de werkplaats stonden een paar mitrailleurs, enige geweren, een vlammenwerper, een houwitser, alles voorzover ik zien kon van de nieuwste constructie.
‘Dat ziet er toch nog niet zo kwaad uit. En als ze uit elkaar vliegen zullen ze het toch wel aan de mensen wijten die ermee omgaan. En velen zullen het heel prettig vinden. En dan, misschien is dat werken wel goed voor je en word je beter dan je ooit was. Als je langzaam mindert...’
Sylvain zag mij met verachtelijke blikken aan.
‘Ben je hierheen gekomen om mij eerst hoop te geven en dan te bekeren? Ik heb je maar één ding te zeggen: als je hier terug durft te komen zonder nieuwe voorraad dan trap ik je eruit.’
Hij schreeuwde, iets wat ik nog nooit had bijgewoond, de werklieden blijkbaar wel, die gingen rustig door.
| |
| |
Toen liet ik nog een blikje zien. Hij sprong op mij toe, maar ik stak het weer weg.
‘Nogmaals: er zijn dingen die ik nodiger heb dan jij opium, en daar moet jij nu eerst eens voor zorgen.’
Hij staarde mij niet begrijpend aan en ik vertelde hem welke opdracht ik had aanvaard.
‘Je bent stapelgek geworden. Als je je hoofd verliezen wilt zijn er nog wel andere methodes.’
‘Ik ben al een stuk opgeschoten. Maar hoe moet ik aan draad en aan lampen komen?’
‘Dat weet ik niet, dat is jouw zaak.’
‘En ik reken op jou. Geen lampen, geen opium.’
Sylvain zag mij aan met haat, met fel verwijt.
‘Zoek maar eens op de markt hierachter, daar wordt het goed van uitgeschudde karavanen verkocht.’
‘Ik reken op jou. Ik moet gaan.’
En zonder hem tijd te gunnen ging ik heen.
‘Kom morgen weer,’ riep hij mij achterna.
Ik was overtuigd dat Sylvain na genoeg te hebben gerookt zou zoeken, maar nam mij voor ook zelf te gaan, en de andere dag zocht ik overal, vond natuurlijk niets, het was ook volslagen hopeloos. Ontmoedigd kwam ik bij Fong Sjen aan en vertelde haar van mijn benarde toestand. Zij bood mij aan met de Toe tsjoen te spreken, maar hield niet aan toen ik het afsloeg. Wel gaf ze mij alle opium die ze had, twaalf blikjes. Ik kon zo tenminste Sylvain tot het uiterste brengen. Zij hield mij bij zich en omhelsde mij met vervoering. Voor vrouwen schijnt een ten dode opgeschrevene buitengewoon aantrekkelijk te zijn.
Ik had het gevoel dat zij een ter dood veroordeelde nog laatste gunsten wilde bewijzen, zoveel mogelijk van het aardse leven wilde laten genieten. Toen het tijd werd voor ander bezoek gafze mij Ngan Tse en liet mij met haar alleen. Zij was bekoorlijk en schuchter - voorgewend natuurlijk -, zong verschillende liederen, alle met dezelfde nuance, bracht mij daarna in haar eigen vertrek waar ik mij tussen de zijden kussens en satijnen schermen, en later op het fragiele bed, niet erg behaaglijk voelde.
De middag ging voorbij zoals het moest en tegen de avond ging ik
| |
| |
weer heen zonder mij veel anders te voelen dan na een bezoek in een bloementuin of volière na een barre tocht, gestreeld wel door kleuren en licht gekweel, maar ook met een gevoel te zijn bedrogen en spijt de tocht maar niet te hebben voortgezet zonder dit overbodig oponthoud, luchtig en toch uitputtend door het contrast met het ware leven, terstond hervat.
In niets voelde ik dat dit de eerste onmoetingen met vrouwen na een jaar van eenzaamheid waren, zo weinig had het mij ontroerd. Maar ik leefde ook al in een andere wereld, de indrukken van de buitenwereld drongen verzwakt tot mij door, geluiden en licht, alleen voldoende om mij te oriënteren. Ik hoopte dat het geheel weg zou zijn als de terechtstelling plaatsvond, ik was er nu bijna zeker van dat de constructie zou mislukken. Toch raakte ik deze avond nog weer onder de indruk van de mensenmenigte van Tsjong King, de brug was vol als een tak waarop een bijenzwerm neerstreek, als een tram in Moskou of Tokio bij avond, en van de oevers stroomden maar steeds mensen toe, de zonsondergang gaf weinig licht meer, de gezichten waren doodsbleke vlekken in het wemelend gedrang onder de nevel die uit de rivier opsteeg, en het was mij te moede of ik voor het laatst van mijn leven tussen de mensen was, of zij al ver weg waren en dit mij niet meer aanging. Die avond kreeg ik Velho niet tot last, deed als de eerste dag en klom bij het venster, en ofschoon de verre berg weer te zien was, verhief mij dit niet boven mijn lot; ik verlangde ernaar dat het einde spoedig komen zou en benijdde Sylvain die tenminste een middel had om de trage tijd op te heffen. Waarom had ik niet gedaan als hij, als zovelen, terwijl ik nog minder te verliezen had?
|
|