| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Niets dan de spitsen van de daken van enkele huizen, de naar de hemel holle dwarsbalk van een poort, de toppen van een paar pagoden - als denneappels tegen een groenzwarte bergwand - en dan nog onbereikbaar ver daarboven, er niet meer bij horend - en hoe ver dus van mij af die dit andere nauwelijks zag - een witte zachte bergtop, soms maanbeglansd, soms door wolken verborgen, soms schijnend door eigen licht. Ik vergat bij het staren dat ik, mij rekkend naar de rand van een bovenraam, stond op een kang, smal en hard; en beter dan erop te liggen kon ik mijzelf en de bedreigingen vergeten door te staren naar de verre witte top. Het was of ik daar in ijle koelte dreef en de demonen in machteloze woede ver beneden mij sprongen.
Maar opeens kon mijn lichaam het gerekte staan niet meer volhouden, dus zakte ik in elkaar, ging op mijn zijde liggen, trachtte te denken aan het gesprek met de Toe tsjoen en aan wat ik moest volbrengen. Maar voortdurend dacht ik aan dat wat ik had gezien. Ik kon het niet verdrijven. Het begon al bij de poort, die gedraaide zuilen, alsof er kabels om waren gewonden, die ankers erboven, dat deed mij denken aan de zee.
Toen de tuin. Die verwarde heesters, twee of drie dikke platanen met wigvormige veelzijdige wortels, de ingestorte put, het tuinhuis met de verweerde ramen links, het godenbeeld zonder hoofd en armen rechts, en het huis daarachter.
Dit leek zo sterk op wat vroeger tijdens het kustvaren mijn enig aanrakingspunt met de Chinese aarde vormde. Had ik een weg door half China afgelegd om te bereiken wat ik vroeger in tien minuten roeien en vijf minuten wandelen bereikte? Het leek een gruwelijke grap van verwrongen proporties.
Wat, wie was ik, dat zulke dingen mij konden overkomen? Neen, het kon toch niet, het was verbeelding, een oppervlakkige gelijkenis. Had ik het maar lang genoeg kunnen zien, dan had ik misschien ver- | |
| |
schillen ontdekt. Nu werd ik het huis binnengebracht dat erachter lag, waar ik mij vroeger blind op had gestaard, gangen door, portalen over, trappen op en af, weer een gang en toen... deze kamer. Hier zat ik, hoe zou ik ooit het plan van het toestel kunnen uitvoeren?
Niet meer denken. Kan een hoofd niet, als een stoomketel onder te hoge druk van de damp daarbinnen, barsten door opgestuwde gedachten? Is dat ooit gebeurd? Zou, als het springen van een ketel een stad kan verwoesten, dat niet de ondergang van een wereld kunnen veroorzaken?
Niet meer denken!
Ik was weer uitgerust, ik kon weer staan, staren naar de verre bergtop. Zolang ik dat kon volhouden had ik niets te duchten. Deze keer hield ik het lang vol.
De maan taande, de wolken dreven weg, zeker door een wakker geworden morgenwind daarginds, en onder de top zag ik nu een zachtrode zone. Was het morgenrood of was het een rood meer? Als ik daar leven kon, op die witte top aan de oevers van dat meer, zou ik veilig zijn en niet verder willen gaan. Dat dacht ik nu. Maar ik kwam immers overal van terug. Op zee zag ik het land als het beter bestaan, eenmaal daar zocht ik mijn heil in de lange reis, en dacht onderweg door mij in te leven in een zuiver Chinese stad gelukkig te worden en bevrijd; eenmaal nauwelijks daar hing ik aan een raam en tuurde naar een onbereikbare top.
Maar was ik het zelf die dit wilde? De anderen werden ondergebracht bij priesters en mandarijnen. En waar was ik? Bij mijn eigen verleden terug of was er nog wat anders? Ik kon niet meer, mijn spieren begonnen in kramp samen te trekken, mijn handen werden doof. Ik moest loslaten, ik rekte het nog. Het duizelde mij, het was alsof de bergtop zich losmaakte, zweefde en dichterbij kwam.
Toen, juist toen, gleed ik naar beneden. Er stond een kruik die er niet had gestaan. De deur stond half open.
Ik dronk, ging de deur toen door en de gang lag voor mijn voeten met gebarsten, maar stevige tegels. Was dit huis een stad? Er kwam geen einde aan, ik ging gangen door, trappen op en af. Waren de gangen stegen, de portalen pleinen? Maar opeens stond ik weer in een kamer. Langzaam wende ik aan de vale schemering en zag een menigte voorwerpen om mij heen, er hing een duffe lucht van boeken, ik tastte
| |
| |
langs afgeronde voorwerpen, beelden, en aan de wand langs muuroppervlakten in lijsten en omgekrulde kaarten. Boeken, beelden, schilderijen, tapisserieën, samen geheel een vervlogen tijdperk oproepend. Dit moest het geliefkoosd vertrek van die Velho zijn die in Tsjong King niet leven kon. Maar waar was hij zelf? Hoe lang was ik nu al in zijn huis zonder hem te zien?
Woede tegen deze gastheer die mij tegenover het verleden bracht zonder zich te verwaardigen er zelf bij te zijn, beving mij. Ik trok een schilderij van de muur en sloeg ermee op een beeld tot ik de lege lijst in handen hield. Het beeld trapte ik om, een nimf stond er vlak bij. Ik vergruisde ze met elkaar, het ging gemakkelijk, beide waren hol, afgietsels. Daarna ging ik in een hoek op de grond zitten en liet nog een tijdlang de scherven door de lege lijst heen vallen.
Een man kwam binnen. Nog schrok ik, hoewel ik begreep dat het geraas hem aangetrokken had. Hij was plomp en in een ruim gewaad verborg hij een groot en traag lichaam, zijn gezicht was bol en bleek, zijn stem was klankloos en afgesleten en scheen uit de verte te komen. Hij zou mij geen kwaad kunnen doen, ik hem eerder. Ook hij behoorde tot het verleden dat mij telkens in zijn greep dreigde te verstikken, het groot maar drukkend verleden, geweldig met moed en wreedheid begonnen, verlopen daarna in traagheid, weemoed, daadloos treuren, als verzande stromen bij verlaten kusten, ineengestorte kastelen op vermolmde schepen, die eens het lot van het land hadden bepaald. Hij leefde hier waar ook het verleden was gestorven, een ornament geworden. Zijn stem bleef dof, terwijl hij mij verweet dat ik zijn schatten had vernield, de gastvrijheid geschonden. Hij zeide dat hij mij ter dood kon laten brengen door dit aan de Toe tsjoen te rapporteren.
‘Doe het. Voorlopig ben ik mijn leven zeker. Ik heb zelf met de Toe tsjoen gesproken. En later kan het mij niet meer schelen. Maar waarom is dit alles hier?’
Ik wees om mij heen. Hij antwoordde op dezelfde doffe toon:
‘Ik kan niet zonder deze omgeving leven in deze stad. Ik ben erkend als burger en aanzienlijke en toch blijf ik vreemdeling en heb dit nodig om niet in het ledig te vergaan. Waar iedereen voorouders heeft kan men het niet zonder doen. Mijn verste voorvader die hier kwam was een barbaar en een voortrekker, die alleen leefde in rijkdommen en zich om niets bekommerde dan om zijn rasgenoten, die hem hadden
| |
| |
uitgestoten, afbreuk te doen en hun naijver op te wekken. In zijn nakomelingen is het gevoel van stam weer ontwaakt, zij hebben architectuur aan het huis aangebracht, die aan het oude herinnert, relikwieën verzameld, meer en meer. In mij is het gevoel voor het land van afkomst het grootst, want ik heb geen zoon. Alles keert weer tot zijn oorsprong. Je zult het zelf ervaren.’
Ik schudde honend het hoofd.
‘Ik niet. Ik ken mijn voorvaderen niet en de streek waar ik vandaan kom weet ik niet eens precies te liggen.’
Hij knikte meewarig en wijzer.
‘En nu zoek je anderen die je willen aannemen en een stad waarin je wonen kunt. Ach... vestig je toch niet in Tsjong King...’
‘Waarom niet?’
‘Als het mij niet is gelukt met al mijn voorvaderen die hier gewoond hebben, hoe zal het jou dan gelukken? Maar één ding blijft je over: met mij samen een verleden te vereren dat groot was, te groot om te blijven bestaan.’
‘Dat verleden is helemaal niets waard.’
‘Niets waard? Je wrede vernielzucht van vannacht bewijst dat het wel iets betekent.’
‘Ik wil hier vandaan. Het benauwt me, dat is alles. Een slechte lucht doet dat ook.’
‘Dan zal ik je naar je kamer terug laten brengen.’
Het was die dag dampig en bewolkt en ik kon de bergen niet zien. Ik had trouwens bijna geen kracht meer mij naar het venster te hijsen.
Met het voedsel en de kruik werd er een stapel boeken en platen binnen gebracht. Ik zag er natuurlijk niet naar om. Wel dacht ik - te veel - na over hetgeen was gebeurd.
Deze nacht, in angsten begonnen, was ik verder gevorderd misschien dan gedurende de hele reis door het Chinese rijk. En... moest ik Velho niet dankbaar zijn dat een laatste botsing met het verleden gebeurd was in zijn huis, al was het tegen zijn bedoeling? Ik nam mij voor - uit dankbaarheid of uit moedwil? - hem ook te bevrijden, maar voorzichtig te werk te gaan. Ik wist bij ondervinding hoe men gehecht is aan zijn boeien, zijn kerker, zijn belagers. Ik wilde niets anders doen dan peinzen over mijn bevrijding, maar voor ik het wist was ik toch in de boeken verdiept.
| |
| |
Toen hij mij na enige dagen halen kwam om bij hem te zitten in zijn zaal, ging ik graag mee. Mijn kamer was eng, het was helder geworden, maar ik had niet meer uitgezien naar de bergtop. Ik miste de moed of de lust, of schaamde ik mij? Mijn gevoelens werden weer verward, maar al deed Velho nu alle mogelijke moeite door verhalen en door platen mij in zijn cultus te betrekken, daar bleef ik koud voor. Eerst duldde ik het, toen vroeg ik hem boeken en kaarten van het land waar wij werkelijk waren. Hij weigerde. Ik bleef in mijn cel. Toen gaf hij ze mij, op voorwaarde dat ik toch elke avond een paar uur in de zaal van het verleden zou komen. Ik deed het, maar mijn tegenzin groeide iedere dag en daardoor kwam ik tot het besluit mijn inval later toch uit te voeren en zijn zaal aan te wijzen als de enige geschikte plaats om het draadloos ontvangtoestel op te zetten. Maar soms verwierp ik het weer, hij was met zo weinig tevreden, als ik geduldig een avond naar hem luisterde was hij al verheugd. Maar soms kwam zijn geestdrift voor het verleden plotseling op, hij zag mij aan met een vreemde, starre, extatische blik en schoof naar mij toe. Dan stond ik onmiddellijk op. Gedwee bracht hij mij dan terug naar de kamer, waarheen ik nog steeds niet de weg kon vinden.
De maand van afzondering voor de vreemdelingen bestemd was nog lang niet om, toen kwam er al een boodschap van de Toe tsjoen, die mij ontbood. Onderweg dacht ik met bezorgdheid over de uitvoering van het werk. Ik wist in de verte niet of ik alle onderdelen bijeen zou krijgen. Vooral op datgene wat begraven lag hoopte ik. Lag het er nog, of was Godonow al voor pijniging of maagoverlading gezwicht?
De Toe tsjoen was stroef en begon dadelijk over de aangelegenheid, zonder inleidende gesprekken. Hij bekende dat hij graag het toestel in werking wilde zien en mij daarom eerder vrijliet. Eigenlijk had ik met de bewapeningsaangelegenheid verder niet te maken.
‘Als je te veel hebt beloofd is het nog tijd om het te zeggen. Neem je het ook verder aan, dan moet je het ook volbrengen en met je leven er borg voor staan. Anders mag je het verdere leven bij Velho doorbrengen. Hij schijnt je een aangename gast te vinden en heeft dit daarom als gunst verzocht.’
Voelde ik even een grote verlichting van de dreigende taak te worden ontheven, het vooruitzicht verder aan Velho te zijn overgeleverd en
| |
| |
gedwongen te worden met hem te offeren aan een verleden dat ik verachtte, zette mij aan voor de tweede maal het bijna ondoenlijke te beloven.
De Toe tsjoen zag mij aan en zijn blik zei mij dat ik toch veranderd moest zijn sinds ik het verleden had overwonnen. Of had alleen de rust mij goedgedaan? Ik verheugde mij erop het zelf te zien, maar in Velho's huis was geen enkele spiegel, hij scheen te vrezen zichzelf te ontmoeten.
‘Vanaf morgen kun je met een geleide overal in de stad en twintig li in de omtrek gaan, ik hoop daarna niet lang meer te moeten wachten.’
Velho ontving mij hoopvol, maar toen hij hoorde dat ik vrijuit zou gaan, kon hij zijn teleurstelling niet verbergen en ik nam mij vanaf dat moment voor hem niet te sparen, zijn zaal te gebruiken en mijn plan ten uitvoer te brengen.
Zo kwam ik weer vrij, na dagenlang geleefd te hebben in twee enge kamers, door gangen verbonden, en stond ik op een morgen aan een bocht van de rivier. Tsjong King in de vlakte beneden, de berg waarnaar ik had opgezien nu aan de kim verrijzend uit lagere ketens. En geen van beide maakte zoveel indruk op mij, de berg leek niet onbereikbaar, Tsjong King niet zo onbewoonbaar, maar ook niet langer het enige overgebleven oord om voort te kunnen bestaan. Het was meer het enig gezelschap in een overigens leeg heelal, het was de enige stad die aan deze rivier lag die verder steeds ondieper door zandvlakten stroomde. Ik wist nu eigenlijk wel voorgoed dat ik toch niet met de mensen zou kunnen samenleven, maar wel alleen op de aarde.
De berg en de stad in de verte, vlak bij de akkers of de rijstvelden, die onder water stonden en in welker heldergrijze ondiepte elke halm en aar nauwkeurig werd weerspiegeld. De boeren, die werkten of door de ondergelopen velden waadden, zagen niet op, ze leken in hun blauwe kielen onder hun brede strohoeden meer op moerasplanten of zwammen dan op menselijke wezens.
De wacht die mij volgde stoorde mij niet, hield zich op een afstand, nu en dan raapte ik een steen op, die zorgvuldig in een mand werd neergelegd. Soms vond ik ook werkelijk iets dat te gebruiken was, maar de eerste dagen bekommerde ik er mij niet om. Toen begon ik met zorg te denken over alles wat ontbrak. Ik moest mijn vroegere
| |
| |
kameraden terugvinden, denkelijk zou er wel een werkplaats voor de artillerie zijn opgezet.
Vroeger, in de tijden dat ik nog zonder zelfvertrouwen op de schepen voer en in Tai Hai rondliep, zou ik zeker zelf mijn hoofd hebben aangeboden, nu wachtte ik af tot een toeval mij op de goede weg zou brengen.
Ik ging door met de tocht in de omtrek, genietend van het eenzaam zijn. Hier en daar stak ik een staak in de grond bij wijze van wichelroede. 's Avonds als ik weer in Velho's huis werd gebracht, soms door moeheid voor te wenden dadelijk mijn cel bereikend, soms gedwongen een gesprek in de zaal aan te horen, verlangde ik ernaar buiten te blijven in een van die herbergen waar de rook van het eten koken overdag, 's nachts blijft hangen, waar het vee op de binnenplaats slaapt en elk zelf zijn leger maakt met meegenomen dekens of zich zo op het harde hout neerlegt. Maar de wacht, hoewel mij steeds vrijer latend, kwam mij toch 's avonds omringen en bracht mij in de stad terug.
In de stad zelf kon ik echter wel vrij rondgaan, daar iedereen mij nu kende als de vreemdeling die in de aarde zocht naar toverstenen voor de Toe tsjoen. Ik kon gaan waar ik wilde. Vanzelf bleef de wacht telkens achter om nieuwsgierigen van mijn doen en laten te verhalen. Wij vonden elkaar dan later ergens terug en vanzelf ontstond een stilzwijgende overeenkomst, dat zij mij 's avonds haalden op een marktplein dat altijd gemakkelijk terug te vinden was, omdat 's avonds steeds stromen volk daarheen gingen uit alle delen van de stad om te kopen en te verkopen, zich te laten genezen, waarzeggen, verhalen en op andere wijze vermaken. Het slaan op gongs en blazen op fluiten had daar vanuit de verte een massale klank, die onfeilbaar de weg wees.
Van deze vrijheid van beweging in de stad wilde ik gebruik maken om met een van de kameraden in contact te komen, maar ik was het spoor volslagen bijster. Ook begon ik voor het eerst sinds lange tijd weer te verlangen naar de omgang met een vrouw, maar geen van de talrijke invitaties die ik ontving bij het gaan door de straten der gastvrijheid, kwam mij aantrekkelijk voor. Ik denk dat het lange zitten bij Velho, de zware maaltijden en gesprekken dit verlangen meer opwekten, dan dat het in mijn gevoel werkelijk bestond. De vrijheid
| |
| |
te gaan en te blijven overdag waar ik wilde, in de wijde omtrek van Tsjong King, was mij meer dan genoeg.
Zo verstreek de tijd zonder dat ik vorderde, onvervulde verlangens bezwaarden mij en op het laatst genoot ik niet meer van het zwerven buiten Tsjong King door de stille rijstvelden met de bergen in de verte, het zelf onzichtbaar gaan door de ceder- en thujabossen, de velden begroeid met kaoling, reuzenmaïs en bamboe, waar geen uitzicht was, bergen noch stad te zien waren en ik mij graag verloren waande.
|
|