| |
| |
| |
Epiloog
Een oude zomerdag, hoe lang geleden, naderde een stoomschip, komend van een plantagedragende eilandgroep in de zuidelijke zeeën, de verweerde kust van China met een terugkerend deel van zijn bevolking aan boord.
Ben ik niet met hen meegestroomd over het land, zou ik anders ooit dit gevreesde vreemde element hebben bereikt?
En een andere dag, ik weet niet meer in welk seizoen, in welk jaar, want in de stilte na de rampen zijn alle jaren gelijk - zoals de dagen in dit deel van het gebergte van het Chinese binnenland -, bereikte ik tegen de avond de bergtop waartegen ik ten tijde van mijn gevangenschap bij Velho door het smalle hoge raam en ook later, toen ik vrij in en om Tsjong King rondging, had opgezien.
Het was vreemd op deze vaste brokken steen te staan en te bedenken dat dit nu hetzelfde was wat mij zo vaak had voorgezweefd, onder de maan en boven de wolken in het azuur van een zonnige dag, in het zwart van een stormnacht. En toch, hoe onwrikbaar de bodem ook scheen, nog voelde ik mij ermee in de ruimte zweven. Kon ik dan ook hier niet, zelf eindelijk tot stilstand gekomen, het leven van de aarde aan mij voorbij laten trekken voordat het gedaan was, met mijn lichaam de sensatie genieten waarvoor de andere mensen leven? De top die zo onbereikbaar had geschenen toen ik ertegen opzag van uit de stad, was nu een lage heuvel tegenover de bergketenen, hoeveel achter elkaar, die aan de horizon de hemel ophieven, uitholden en schraagden tegelijk. Maar vóór mij, onder mij, lag de aarde zo diep, dat ik vanaf mijn standplaats de bodem van het dal niet kon zien.
Aan de overzijde echter, op een van de hoge drempels, zag ik Wan Tsjen staan, nauwkeurig of hij vlak bij was, de lompe geelleren muilen aan zijn voeten, het koord om zijn middel, een keten van schedelbasisbeenderen om zijn hals, zijn smalle mond en diepe ogen in zijn bronzig rond gezicht, zelfs de goedige spottende uitdrukking ervan. Hij wenkte mij om bij hem te komen, gemoedelijk, alsof hij aan de
| |
| |
overkant van een straat wachtte. Ik had maar een paar stappen te doen om de afstanden op te heffen en met hem door te reizen naar het Land der Sneeuw. Hoe lang had de tocht door China geduurd, hoe snel zou de even grote afstand daarheen zijn afgelegd!
Ik aarzelde, de hellingen aan de overkant waren ontzaglijk grauw en doods, al scheen Wan Tsjen zich er heel goed te voelen. Waarom moest ik altijd de barre, onherbergzame oorden van de aarde bereiken, de guurste lotgevallen beleven, mij nooit verheugen in de bevalligheid en blijven in de liefelijke streken? Maar als het dan eenmaal mijn lot was... Ik sloot de ogen, deed de stap, verwachtend in een snelle val door Wan Tsjen te worden aangetrokken en naast hem te komen. En ik viel, maar niet diep en in plaats van de gierende wind van de ruimte langs mijn gelaat en vallend lichaam, voelde ik iets warms tegen mijn wangen en iets wolligs en zijdigs in mijn handen.
Ik opende mijn ogen: door een gordijn van karmijnrode bladeren, waaronder een donkerrode schemer hing, zag ik de blauwe lucht en toen ik opstond nog de barre bergketen, nu nog hoger maar oneindig ver, en Wan Tsjen zag ik niet meer.
Een gevoel van berouw en verlatenheid beving mij, dat niet dadelijk weer week toen ik zag waar ik was: in een papavermeer, wijd en diep, onbewoond. Alleen aan de rand lag een rij kleine fraaie pagoden, met hoog opgebogen daken op slanke zuilen, open en licht, geen tempels, lustverblijven ter weerszijden van een zeshoekig huis dat onbewoond en gesloten scheen. Alleen rekte zich een dunne rookkolom van het dak, nimmer verflauwend.
Op het ogenblik dat ik duizelend en met mijn laatste levenslust wegkrimpend het Land der Sneeuw waande binnen te gaan, vanwaar niemand menselijk terugkeert, had ik door een val of een toeval het westelijk paradijs gevonden, waarvan zoveel verhalen in omloop zijn en dat nog door niemand is aanschouwd. Bijna was ik eroverheen gestapt, door ascetische wanen aangetrokken. Of... was het de wil van Wan Tsjen dat ik hier neer zou komen om later de ontberingen van zijn land des te scherper te ondergaan?
Neen, mijn eigen geestkracht had mij begeven, gelukkig, voor een poos zou ik het leven nog genieten.
Voorgoed! Hier ging ik niet meer vandaan. Voor de anderen de
| |
| |
flauwe afschaduwing van genot, dat ik altijd had ontbeerd, om daarvoor ineens aan de bron te komen. Voor mij nu de oorspronkelijke genieting zelf.
De papavers deinden in de wind, welig warm en rood. Daartussen groeiden alle andere bloemen. De geuren kon ik nog niet onderscheiden, alleen aan de lucht die over het water en tussen de muren hangt, gewend. In de verte zag ik de gestalten van haar die na het genot dat de papaver geeft, nog begeerlijk zijn voor de zinnen, wat van geen der aardebewoonsters kan worden beweerd.
Ik waadde door de papavers. Eén ging mij tegemoet; in het midden, waar het meer het diepste was, ontmoetten wij elkaar. De hele verdere dag bleven wij gevlijd op de met rode blaadjes bedekte, van zon doorstoofde en zacht naar zaad geurende bodem. Tegen donker bracht zij mij naar haar heiligdom. Zij was meer dan alle vorigen. Een naam had zij niet, maar een gebaar, een woord drukte meer uit dan een geestrijk gesprek, dan het liefdewerk van een ganse nacht met vroegere vrouwen.
Bij haar liggend op de zachte matten, omgeven door papavers dichtbij in vazen als rode vlokken, in de verte als één meeroppervlak, zelden rokend, meer minnend, maar nog vaker zwijgend en peinzend opziend naar de verre bergen, werden mijn vorige ervaringen langzamerhand van mij afgenomen. Eerst hingen ze nog in de kamers als zelden aangedane gewaden, zweefden daarna in de lucht als herfstdraden of losgeraakt spinrag, dwarrelden daarna door het zwerk als de losgeraakte bladen van een door de wind uit een ommuurde tuin weggerukt, ontbonden en daarna voortgejaagd boek.
Soms lazen wij samen nog een bladzijde, zij lachte erom of zag mij ongelovig aan en streek mij over het hoofd. Nu en dan kon ik toch niet nalaten op lege bladen te schrijven, al raadde zij, de nameloze en gedachteloze, dit ook nog zozeer af. Ook lachte zij mij uit over mijn grove schrift en deed mij voor hoe men schrijven moet met een fijnharig penseel, een strakgespannen vel rijstpapier strelend. Het was een lust haar te zien, maar op het blad stond nooit iets te lezen. Ik wachtte mij wel het haar te zeggen.
Mijn bladen greep ze speels en liet ze los aan de rand van de vallei. Ik vroeg haar of ze niet bevreesd was dat een van de bladen door de
| |
| |
wind gedreven ergens in de bewoonde wereld neer zou vallen en de ligging van het westelijk paradijs verraden, maar ze lachte mij, de eeuwige zorgbedenker, uit: zover kwamen de bladen niet, zolang bleef het schrift niet leesbaar en als later iemand het las, ontcijferde, dan lag het al ergens verder, en anders zou hij het toch over het hoofd zien.
‘En ik dan?’
‘Jij? Als Wan Tsjen je niet had teruggehouden en ik je niet had aangetrokken, dan zou je nu verkleumen over besneeuwde hoogvlakten of al lang door hongerige gieren of waanzinnige bonzen zijn verscheurd voor een of ander offerfeest. Terwijl nu...’
Zij rekte zich uit, deed mij neerliggen naast haar en boeide mij. Maar nu en dan zag ik over haar lichaam, de ronding van de schouders en de verheffing van de boezem, nog naar de bergen, weer smeltend wit onder grauwe lucht. Nu en dan schreef ik toch over het westelijk paradijs, het verlangen daarvan mee te delen en toch de bergketenen over te trekken, waren de enige begeerten die in mij, buiten die welke aan haar waren gebonden, nog bestonden.
Wie op de top van de Dapsang staat en staart naar het noordwesten ziet soms, als hij al vermoeid is en wil gaan rusten, in een spleet van de rotsen opeens, waar de nevelen trekken, tussen twee toppen gebed, een rood meer. Een meer van bloed, of is het avondrood dat middenin de bergen is blijven hangen?
Het meer ligt daar warm en rood, meestal onbewogen, behalve wanneer een zachte wind uit de hemel neerdaalt en een weke deining aangeeft. Bijna het hele jaar is het meer in de doodse bergstilte golvend en bloeiend aan zichzelf overgelaten.
Alleen in de vroege herfst waden kinderen en vrouwen in indigokleurige gewaden erdoor. Met een vlijmscherp mesje brengen zij de bloemhoofden steken toe, zodat zij wit gaan bloeden. Anderen vangen het op in kleine nappen waarin het bruin stolt.
Later, als de winter nadert, ontwaart de ziener op de Dapsang, als hij tenminste is blijven staan of weer naar boven is geklommen, een zwarte slang, die langzaam van het meer wegkronkelt en over de bergketens kruipt, soms in stukken gebroken, die zich later weer verenigen in de vlakte. Dan wordt hij langer en dunner naarmate hij
| |
| |
de volkrijke steden en de valleien van de gele, blauwe of paarlen rivier nadert, en valt eindelijk uiteen. In kleine groepen gaan de dragers verder, zij kermen niet onder zware lasten, op schouders schrijnend, aan laadstok hangend; zij hebben alleen een gordel om hun middel, soms hangen zij onder de oksel nog een deel van hun onzichtbare last, die hen ongemoeid laat, waar zij licht en vaardig mee lopen, terwijl zij toch de mensheid meer zegen en onheil brengen dan de zwaarstbeladen karavaan. Zij reizen snel, soms slapen zij een paar uur in een bosje, vermijden de herbergen en de grote wegen, het gaat over brokkelige hellingen, over gezwollen rivieren, op lichte rieten vlotten, en eindelijk in de grote steden, aan de stromen en de kust, worden de pakjes gelost, gaan van hand tot hand, verdwijnen in de grote rijst- en graanloodsen.
Vandaar reist het later met andere lading mee in de ruimen en vindt zijn weg. In donkere nachten wordt het afgehaald door lage jonken, donkervarend met gedoofde lichten. Het is gekomen met de schepen van hen die het bruine sap, het enige oliesel dat de verstarde hengsels van de poorten der zaligheid kan verzachten tot opengaan, als gevaarlijk mensonterend gif beschouwen, omdat zij die het bezitten en genieten weigeren nog slavenarbeid in hun voordeel te verrichten, omdat het stil maakt en zij de spot der zwijgenden voelen met hun luidruchtige dronkenschap.
Maar stond wel ooit iemand op de hoogste top van de Dapsang? De laatste tijden zou hij de slang ook niet zien wegkronkelen, lawines hebben de passen volgestort, de wegen zijn afgesneden, het sap wordt niet meer geoogst, de grond en de stengels zijn ervan verzadigd. Het rode meer is nu overstelpend zwellend, maar ongenaakbaar. Zij die de druppels van de genade in rook laten opgaan zien soms, aan de uiterste rand van hun dromen, het verre meer, rood deinend tussen de onwrikbare bergen.
Ik leef er alleen en soms wens ik dat anderen de vervulling met mij zouden delen. Vroeger wenste ik dat, als eenmaal de bedwelming volmaakt zou zijn, er nooit een einde hoefde te komen. Nu wilde ik, niet dat het ophield, maar dat dit rode meer de grote blauwe stroom afdreef, de oceaan op, en zich verenigde met een ver koraaleiland, een ringrif van glanzend zand binnendreef en het atol vulde met zijn rode ronde weelde en gloed, om daarna vlot te raken als een enorme bloe- | |
| |
menboot, vreugde en weelde brengend, overal. Dit kan niet zijn, in het aangezicht van de onwrikbare bergen van het Land der Sneeuw moet ik genieten.
Ik zie ze alleen als ik te vroeg ontwaak, grauw en doods in de ochtend. En Wan Tsjen wenkt niet meer.
's Nachts slaapt zij met mij, overdag waakt zij over mij en neemt mijn ervaringen en herinneringen van mij af. Ik ken haar naam niet, haar gedachten niet, haar gelaat eigenlijk ook niet, ik zou ze niet herkennen als ik ze ontmoette, elders dan hier. Maar wel in de nacht, zij neemt de gedaante aan van iedere droom, zodat ik de onbeweeglijke ligging van het westelijk paradijs verdragen kan. En dan haar geur, die van alle bloemen samen overstemmend, troost mij.
Er waren maar twee dingen die mij hinderden.
Het ene was het uitzicht op de bergen aan de overkant, niet de nevelige dagen, maar als in de verte de ijzige wind uit de toendra's erover blies en de toppen scherp uitstaken.
En de klokjes. Het paviljoen van de samenkomst lag aan de uiterste rand, hing bijna over het ravijn. Een zo bevallig gebouw kon de laagvlakte nooit doen verrijzen, alleen hier, waar in de ijle lucht de bergen naar alle zijden - behalve één - bevallige lijnen voordoen. Het dak is rood en verguld, de spreuken zijn geen vermaningen uit de wijzen, maar dartele regels uit de drank- en minneliederen van de dichters. Aan de twaalf spitsen hangen kleine klokjes in papavervorm - alles hier herinnert aan papavers - maar ze zijn blauw, boosaardig kobaltblauw: waarom? En als de avondwind rijst, juist als de dag het genietbaarst wordt, dan deinen en klinken ze, welluidend genoeg, maar de tonen kwellen mij. Ze herinneren mij aan de tijd dat ik in een rampzalige stad, aan het eind van een onmenselijk bestaan een toestel maakte dat stemmen uit de lucht opving. En ze vangen de stemmen op, die roepen van de overkant, uit het Land der Sneeuw met zijn levenbedreigende koude die eist dat ieder zelf zijn inwendig vuur voedt met uiterste concentratie, niets afstaande voor genieting van het lichaam.
Ik vraag haar de klokjes weg te nemen maar zij wil niet, lacht mij uit.
‘Ze hangen er al zo lang, ze geven zo'n mooi geluid, ze verschrikken de geesten.’
| |
| |
‘Neen, ze trekken ze aan. De demonen door de machtige gebeden en bezweringen van de tulka's naar de rand verdreven, maken gebruik van de geluidsgolven om het ravijn over te steken. Ze wachten daar, soms zie ik ze zitten, paars en blauw, op de zwarte en zwavelgele randen. En de kleur van de klokjes werkt ook mee, die kleur hoort hier niet, maar aan de overkant.’
‘Hoe kom je erbij? Ik zie ze niet en ook de hoge bergen niet waar je over spreekt.’
‘Zie je ook die bergen niet?’
Neen, zij ziet geen bergen. Voor haar houdt de wereld hier op, rondom is niets dan een vage nevel. Was ik als zij! En des te gevaarlijker voor mij die ze wel zie.
Op mijn aanhoudend verzoek maakt zij toch de klokjes stil, wegnemen wil zij ze niet, ze worden vastgebonden. Maar nu gonzen de koorden en vermenigvuldigen en verscherpen zich de stemmen.
Het westelijk paradijs is verstoord, er was weinig voor nodig.
In harde zon en wind welken de papavers snel, worden de zijige blaadjes rimpelig en flets. Zo gaat het ook met de huid en het gelaat van de liefelijke feeën.
Uit het dal komen kwade dampen opzetten, vreemde bomen groeien angstig snel op de rand van het westelijk paradijs toe.
En op een nacht keert al het wee waaraan ik mij hier ontkomen waande. Ik verweerde mij samen met haar en de rook tegen de slaap, die toch over mij kwam als een plotseling stijgende vloed, zwaar dreunend en fijn sissend. De branding der dromen wentelt mij om en om als een schelp van het zachte strand meegesleurd naar het ziedende midden van een cycloon, waar de grootste schepen in planken en splinters worden uiteengerukt. Maar de schelp dwarrelend in de storm kan niet breken en zinkt eindelijk na geluwd geweld langzaam naar de diepere lagen.
Weer zie ik Wan Tsjen staan, maar nu op een zachtglooiende, donkergele vlakte, die verder ombuigt en steil omhooggaat in een zware kolom, waarvan de ronding bijna vlak is als de arm van een beeld, welks romp de bergen zijn van de overkant; het hoofd verdwijnt in de wolken, de benen liggen ergens vlak gekruist, diep in de vallei. Staat dit beeld voor de ingang van zijn tempel of voor het hele Land
| |
| |
der Sneeuw? Een stage stofstorm zuigt er dwars over, geen korrel blijft op het gladde pantser liggen.
Het westelijk paradijs is verdwenen. Het wonen in het westelijk paradijs waarvan ik eerst dacht dat het eeuwig duren zou, dat mij daarna lang viel, heeft het toch maar een ogenblik geduurd?
Wan Tsjen komt op mij af, hij zal mij wel een onontkoombare taak opleggen, maar ik zal niet meer ontwijken. Ik heb hem nooit zo dichtbij gezien. Hij maakt nog meer dan vroeger de indruk van lome goedheid en niet van een aanvoerder uit het land waar de eeuwigdurende veldslagen tegen de demonen worden gevoerd en kadavers als dagelijkse gebruiksvoorwerpen benut. Hij zegt:
‘Paradijzen duren niet lang. Je moet nu een ander heenkomen hebben, je kunt niet sterven evenmin als ik. Mijn geluk, jouw ongeluk, maar waarom zou het ook niet jouw geluk kunnen worden? Je bent te moe en te verzadigd van de paradijsgenoegens om weer opnieuw te gaan zoeken, je gaat alleen als je zeker weet dat je de goede weg hebt. Ga daarom mee naar mijn standplaats, van daaruit zal ik je verschillende kanten laten zien.’
En wij gaan naar de top aan de overkant, waar hij, zie ik nu, een tent van schapevellen heeft als winterverblijf naast een grijs dor grasveld.
‘Het uitzicht is hier goed en het is nu lang genoeg geleden. Zie eerst maar eens toe hoe het met Tsjong King gaat waaruit we toen samen zijn ontkomen.’
Hij schuift het verschiet open, slaat daarna het kleed voor de ingang van zijn tent op zij en laat mij alleen. Ik zie. Ik kan eerst de puinhopen van Tsjong King niet ontdekken. Wel in het midden van het rode bekken korte ronde torens door een vijf-, zesdubbel lijnenstelsel verbonden. Dat zijn de boorinstallaties en de pijpleidingen. Op de plaats van de stad ligt nu een vlek van grote lage witte huizen en daarnaast, dof en bruin als beenderas, een groep krotten. Dat is samen nieuw Europees en Chinees Tsjong King.
Verder. De Yang Tse heeft zijn loop verlegd. Tai Hai is verdwenen, uitgestrekte moerassen nemen de plaats in van de oude riviermondingen. Maar verder in het zuiden liggen nieuwe steden naast de oude, er ver bovenuit. Ik zie er juist één schokken en instorten door een aardbeving.
| |
| |
In het zuiden aan de rand van Kwantoeng ligt nog het schiereiland Macao als een bruine gebroken fles op een verlaten strand.
Wan Tsjen vraagt of ik nog terug wil, maar wacht mijn antwoord niet af en zegt mij om te zien. Het beeld is verdwenen, het onafzienbaar plateau dat het binnenste van het Land der Sneeuw inneemt ligt voor mij open. De sneeuwvelden worden door bruine en rode bergruggen gebroken, ertussen liggen grijze grasvelden om meren groot als zeeën. Eerst gaan zand- en sneeuwstormen als fijne wervelstromen erover, snel valt de nacht, de sterren zijn hier groot en dichtbij, rood als granaatappels, geel als blonde hoofden, de maan is geen hemellichaam, een afgerond bergcomplex, de zon kan slechts enige ogenblikken zich boven de hoge kammen uit houden om de betovering van de nacht en doodslandschappen daarbinnen op te heffen.
Deze wereld is niet verlaten. Wan Tsjen laat mij van verre verschillende kloosters zien, diep in de vlakte, door duizenden bonzen bewoond, nu eens samenstromend in de gebedshallen, dan weer verdwijnend in de omliggende cellen, dagen achtereen hymnen herhalend, ritueel oefeningen makend, altijd doende de demonen in bedwang te houden, ogenschijnlijk lui levend, in werkelijkheid geen seconde in het verdedigingswerk van hun land verflauwend.
Daarna brengt hij mij bij de kleine hooggelegene, waar een tien- of twaalftal heremieten onbevreesd samen zijn, onkwetsbaar, al hun tijd aan hogere meditaties wijdend, alleen, meteen de telegraafdienst der gedachtenoverbrenging verzorgend. Zij leven onbekleed, onderhouden de warmte niet door oefeningen maar door de wrijving van gedachten. Hun gebeden zijn kort en ijl en klaar als klokken boven bergbeken geluid, als bevelen doorgegeven van dichtbije goden.
Hoger nog staan de tenten van de asceten, die naakt in de sneeuw leven, de cellen van hen die zich voorgoed in het omsloten duister hebben teruggetrokken en afscheid van licht en lucht hebben genomen om te leven in het gezelschap van hun eigen gedachten.
Ik zie de demonen trekken over de verlaten sneeuwvelden, nu en dan bezit nemend van een argeloos wezen, een verdoolde herder of een in zijn gebedsoefening verslapte bonze. En in dit ogenschijnlijk zo verlaten land, alleen voor natuurrampen geschikt, werd de hevigste en verbitterdste strijd gevoerd zonder wapenstilstand. Steeds grepen de demonen aan, steeds weer wierpen de geestelijke legers ze terug.
| |
| |
Nergens op aarde zijn de legers der demonen zo machtig en goed aangevoerd, nergens hebben de mensen zo'n kracht van afweer en moed ze te bestrijden, zodat ze zelf onmenselijk zijn geworden om aan te zien en bijna aan hun tegenstanders gelijk. Men moet hier lang gewoond hebben om vriend en vijand, medemens en belager, te kunnen onderscheiden. De onervarene zou zich tegen beiden verweren en spoedig uitgeput neerzijgen op de barre bodem.
Ik wist ook wel dat ik onmiddellijk een prooi zou worden als ik dit land binnenging zonder het geleide van Wan Tsjen. In een ogenblik zou ik in flarden zijn gescheurd. Ik keerde mij tot hem, verklarend dat ik nu bereid was met hem binnen te gaan en in zijn land te blijven.
Maar Wan Tsjen zei tot mij:
‘Ik laat het je alleen zien opdat je er later niet naar zult verlangen en denken dat het je is onthouden. Je ziet dat je niet sterk genoeg bent er alleen door te gaan en ik kan mij niet voortdurend om je bekommeren. De gewone krijgers van het geestenleger ginds kun je nog niet eens weerstaan. Dit eist al jarenlange gebedsoefening.
‘Je zult er steeds naar verlangen te wonen in het Land van de Sneeuw in een van de vestingen, die er voortdurend worden belegerd, waar de kanglings klinken in de wanhopige winternachten en de gebeden als een snelvuur worden onderhouden. Nergens op aarde wordt zo'n boeiende strijd gevoerd en de leegte van het bestaan zo diep vergeten, zo dicht bevolkt.
‘Maar het is te laat voor je, in dit bestaan nog over te gaan. Je krachten zijn verspild. Dadelijk na de val van Tsjong King heb ik het nog een ogenblik gedacht, maar je bent het westelijk paradijs dat ervoor ligt, binnengegleden toen ik je een ogenblik losliet. Leef nu voort in het Rijk van het Midden. De menigte mensen daar, steeds in strijd met elkaar en met de natuurrampen zijn nog de beste afleiding en sterkste bescherming tegen de leegte en de demonen.
‘Nergens op aarde kan een door eigen lot gekwelde en door hen steeds bedreigde, zoals jij, beter leven. Tracht nergens te blijven, trek door de steden heen, rust in de herbergen van de lichamelijke afgematheid, van de geestelijke in de bonzerieën. Je zult overal, herkend als aan mij verwant, worden opgenomen.’
En ik ging weer het rijk binnen waar ik verder zou blijven rondtrek- | |
| |
ken zonder mij nog ergens op te houden, tot het einde, Europeanen vermijdend, de Chinezen niet meer trachtend te naderen, tot ik ergens liggen bleef tussen beiden in, een tijd in de steppen, een tijd in de steden, soms meereizend met een karavaan, soms de stromen met een brede jonk bevarend.
En verder nam ik geen deel meer aan het leven op aarde. Voor hen die dat wel doen kan het maar één zin hebben: andere levens verwekken of voortbrengen, zoveel mogelijk, of andere levens verdelgen bij menigten, toch plaats makend voor nieuwe komenden. De bewoners van het rijk hebben deze zin begrepen en behouden, zij brengen voort en verdelgen, zien onbewogen kinderen geboren worden, landstreken verwoesten, legers elkaar vernielen, bloedverwanten sterven, en vieren feest bij begrafenissen en bruiloften.
Ik had de zin, grotendeels ondanks mijzelf, door mijn lotgevallen, volbracht, mij bevrijd uit de samenzwering van afstamming en belagende geesten en verwekt tot de smalle rest van een eigen bestaan. Ik hoefde mij niet voortijdig te verwoesten.
Een lage lange bergrug liep terug naar het Land der Sneeuw, de top waartegen ik had opgezien rondde zich op het eind, de zon lag ernaast. Het was niet groot en overweldigend, niet meer dan een pijp met de lange steel en het lampje dat ernaast gloeit. En de wolken dreven erboven als de rook die de gelukzalige heeft geademd.
Ook dat begeerde ik niet meer.
Ik zou soms terugverlangen naar Wan Tsjen, steeds weer in jarenlange meditaties verzonken of in strijd tegen het geestenleger. Zou hij mij niet, als ik mijn jaren in het rijk had rondgezworven, ergens opwachten? Het had geen zin. Tegen hen die hij bestreed was ik machteloos. Toch verlangde ik naar hem als mijn laatste metgezel.
Maar wellicht gaan in het rijk vele schimmen rond zoals ik, en zullen wij elkaar menselijk begroeten, in berookte herbergen bijeenzitten om slechte maar warme wijn, gedachten wisselen en inscripties lezen, die vroeger voorbijtrekkenden daar in de muren hebben gegrift, die de tijd niet kan uitwissen en waaraan de levenden zich nooit zullen vergrijpen. Zo zal het verder niet eens zo eenzaam zijn en zal ik ten slotte niet alleen Tai Hai en Tsjong King maar ook het westelijk paradijs vergeten, zal er niet eens rouw overblijven dat ik geen andere zin dan mijzelf vond voor mijn leven op aarde.
| |
| |
Ik hoop alleen dat ik zal overgaan, niet zittend in een zaal of op de rand van een ravijn, turend naar een verre bergtop onder bewegingloze wolken, zoals de murwe wijzen, maar onderweg, op mars door de bergen of drijvend op een rivier. Misschien zal ik dan toch in de vaart het land van Wan Tsjen bereiken om daar de strijd voort te zetten van hem die niet kan sterven noch delen het kommer- en vormloos bestaan van de ware onsterfelijken.
|
|