| |
| |
| |
Tweede deel
Hoofdstuk IX
Tsjong King, gebouwd voordat de Han-dynastie over het rijk kwam te heersen, had eeuwenlang aan de grenzen een eigenmachtig bestaan gevoerd en bijna nooit was haar lot verbondenen gelijkgericht geweest met dat van de andere steden van het verheven hemelse rijk. Alle keren dat de boosaardige en grillige Hoangho uit eigen beweging of om een dynastie voor zijn wanbeheer te straffen, landstreken verzwelgend en steden onder water wentelend, zijn loop verlegde, was Tsjong King buiten het rampgebied gebleven. De rivier die twee armen door de stad sloeg was tot de wallen opgekropen, had bruggen meegesleurd, maar zich weer ingetrokken voordat de stad zelf was geschaad.
In het midden van de regering van Tsin Hoang-ti werd de grote muur gebouwd, die, rijzend over bergen en dalen, ravijnen en rivieren, twaalf vademen hoog en vier dubbelwachten breed met wachttorens van ieder twee li's, de barbaren en de nomaden moest beletten de bodem van het rijk te betreden. Vele randsteden betaalden een hoge schatting om nog binnen de muur te mogen liggen, zodat deze veel bochten naar buiten had. Maar Tsjong King, op zijn eigen wallen en wachten vertrouwend, wilde het winstgevend verkeer met de barbaren niet opgeven en het rustpunt blijven voor de karavanen, die uitgeput aankwamen na hun maandenlange reis over de hoogvlakte en door de Gobi, en betaalde een even hoge schatting om buiten de muur te mogen blijven liggen. Daardoor had de muur oostelijk van Tsjong King een deuk van twintig li naar binnen.
Toen het rijk zich meer en meer afsloot, steeds schraler vruchten van de eerst overdadige beschaving kweekte en zich door dorre traditie en intensieve inteelt uitmergelde, toen zijn wijzen niets meer deden om hun zin om te zetten in het heil van het land en wanbeheer, opstanden en misoogsten afwisselden, bleef Tsjong King daarbuiten, achterlijk in uiterlijke beschaving, open en bloot liggend voor de invloeden uit Mongolië, Turkestan en de landen daar nog achter. En als
| |
| |
een ruwe maar zuiverende bergwind uit het hooggebergte van Thibet en de vlakte van Mongolië, kwamen stromen nomaden en pelgrims, kampeerden op de opengelaten terreinen buiten de wallen van de stad aan de oevers van de rivier, brachten hun produkten op de markt en hun gedachten onder het volk en de priesters. Maar niet alleen de nomaden van Midden-Azië, ook de door zwerfdrift bezetenen uit de vlakten van Kimbrië en Perzië en nog van de landen daarachter, werden aangetrokken door Tsjong King, de enige vrije stad van het grote en verstarde rijk, en allen, ook zij die zonder vrachtdieren met ledige handen kwamen, brachten er de voortbrengselen en de gebruiken van de landen ver naar het westen gelegen. Sommigen bleven er voorgoed, anderen trokken erdoor maar keerden terug, want de stad van Kubla-Khan en de Mantsjoes, waarover in het westen een roep van grootheid, praal en godsdienstige geleerdheid ging, stelde de vreemdelingen die eenmaal de gast van Tsjong King waren geweest teleur, want wat baatte het hun langs de hoge paleismuren rondom de verboden terreinen te wandelen en op de markten en de voorhoven van de kloosters slechts de handlangers van de wereldlijk en geestelijk groten te zien? Bij de keizer en bij de Dalai lama werd bijna niemand ontvangen en dan herinnerden zij zich, dat in Tsjong King altijd koel en afwijzend en minachtend was gesproken over Peking als over een later opgekomen stad, die alle glans en rijkdom had ontleend en gestolen van de oudere, dieper het rijk ingelegen steden. En velen, gelukkig weer in Tsjong King terug te zijn, bleven er, niet begerend de lange reis voor de tweede keer te volbrengen, die nu niet meer naar het geheime oosten voerde, maar naar het nevelige bekende westen terug. Hoe ver lag dit ook achter hen! Jaren, werelddelen. Zij zouden er ontvangen worden als dood gewaanden, waarvoor in een veranderde samenleving geen plaats meer is.
Tsjong King had geen Tartaren- of Mantsjoe-wijken die de lager gelegen stad beheersen als een smadelijke herinnering aan de vroegere onderwerping, maar wel stiet men soms in een nauwe straat, door een poort onverwacht op een binnenplaats komend, op een huis in Byzantijnse of Venetiaanse stijl, want iedere vreemdeling, eenmaal aanvaard als bewoner van Tsjong King, mocht bouwen zoals hij wilde.
Veel later kwamen vreemden niet meer over land, over de hoogvlak- | |
| |
te en door de bergpassen, maar zuidelijk omgevaren over zee door de vlakte de rivieren op, en deze wilden niet anders dan kopen en betalen. Maar Tsjong King was rijk genoeg, minachtte het duidelijke winstbejag en liet hen gaan zonder zijn produkten te verkopen. Zonder begeerte. Eén van hen die over de nieuwe wegen kwam, werd goed ontvangen en bleef. Hij was er een van het ras dat, later gekomen over zee, voor Kanton, de machtige maar verwekelijkte hoofdstad in het zuiden, aan de mond van de Parelrivier op een smal schiereiland een kleine vesting stichtte, die zij ‘stad’ noemden, al was het aantal huizen en bewoners kleiner dan dat van een middelgroot dorp van een der centrale provincies. Deze man kwam niet om te handelen, maar als balling. Dit laatste kwam men later pas te weten, want hij hield zijn intocht met zoveel kostbare have als twintig kamelen en honderd lastdragers nauwelijks konden vervoeren. Hij was niet uitgebannen om een misdaad, maar zijn wil en ondernemingslust waren zo machtig geweest, dat zijn regering, die zelf alle handel en verkeer met het hemelse rijk voor zich wilde behouden, hem uitdreef als schadelijk voor de stad. Deze vreemdeling heette Velho, wat in zijn eigen taal ‘de oude’ betekende. Zijn wezen verschilde zoveel van dat van de andere westerlingen, dat hij door de bewoners van Tsjong King bijna dadelijk met vertrouwen werd opgenomen. Zijn lichaam was fors en gezet als van de allervoornaamsten, zijn gelaat was niet rood en bol, doch geelwit en vrij smal, zijn neus niet lang en paars, doch breed en plat, zijn ogen waren wel blauw maar puilden niet uit de kassen en zijn haar was donkerblond, daar was niets aan te doen, maar het viel sluik neer over zijn schedeldak. Toch ging Velho niet op in het nieuwe ras, maar bleef zichzelf gelijk en bouwde later ook een huis naar zijn eigen wetten, en dit baarde opzien zowel bij de
ware inwoners van Tsjong King als bij de later gekomen vreemdelingen. Evenmin als de laatsten bekommerde hij zich om de windstreken, de dag waarop de bouw begonnen werd, en om de samenstelling van de bodem. Maar hij gebruikte niet de gave slanke zuilen van de Byzantijnen en niet de op grote schilderijen gelijkende muren van de Venetianen. Forse pijlers, door slangen en bloemranken omwonden, droegen de voorgalerij. De muren waren van binnen en van buiten geplaveid met glanzende, zacht gekleurde tegels, waarop hij zelf taferelen uit een onbekende geschiedenis schilderde. Zijn eigen leven werd echter
| |
| |
spoedig volkomen gelijk aan dat van zijn omgeving. Hij droeg hun gewaden, at hun voedsel, dronk hun drank en verkeerde als gelijke met hen. Alleen op bepaalde dagen, die in gelijke volgorde weerkeerden, bleef hij binnenskamers, trok zijn oude kleren aan en las zijn boeken, boeken waarvan de bladen dik als varkenshuid waren. Hij verkocht veel en kocht weinig in. Jarenlang waren de meegebrachte goederen voldoende en daarna kwam nog drie keer een grote karavaan produkten brengen, niet afgezonden door zijn rasgenoten, maar door stamverwanten die zich op het eiland Tai Wan hadden neergelaten. Zijn nakomelingen herbouwden hun huizen steeds in de door hem aangegeven stijl.
Enige jaren na zijn komst werd het rijk weer gesloten voor de westerlingen, die behalve hun goederen waarvoor zij andere goederen ruilden, ook hun geloof, waardoor zij macht hoopten te verkrijgen, invoerden. Hier en daar begon het al de voorouderverering te ondermijnen en in sommige steden aan de kust lagen de graven verwaarloosd, de stenen aan de ingang brokkelden af en beenderen kwamen aan de oppervlakte. Naamtabletten waren gebroken en door geen andere vervangen en zelfs de begrafenissen geschiedden haastig en slordig. Men zong zelf binnensmonds psalmen en litanieën, terwijl de betaalde huilebalken het rauwe jammergeluid uitbrulden. En ook in Peking aan het hoge hof begon het met wiskunde en sterrenkunde en eindigde het met de evangeliën. De afgezanten dienden zich aan als geleerden en technici en ontpopten zich als missionarissen. Reeds beleden honderdduizenden van de lagere standen, maar ook mandarijnen, rechters en hoofdofficieren, de leer die zachtheid predikte boven geweld maar oorlog bracht.
Keizer Yong Tsjing, die minder om wetenschap en geleerdheid gaf, maar ook een doortastender en beter regeerder was dan zijn voorganger, vernietigde met een decreet, dat ook meedogenloos werd uitgevoerd, die wassende invloed uit het westen. Er werden velen gemarteld en ter dood gebracht, maar toch veel minder dan na een gewone volksopstand of een inval van de randvolken, en men sprak van geluk. Deze weerloze onbewapende vreemdelingen met hun bijbel tegen de borst gedrukt en het kruis in de hand waren gevaarlijker dan de nomaden die met boog en zwaard en speer in ontzaglijke zwermen kwamen aangereden.
| |
| |
Ditmaal ging Tsjong King wel mee met de maatregelen van het rijk. De Velho die toen leefde, de kleinzoon van de eerste, had onvermoeid gewaarschuwd tegen de invloed van de gezanten van Jezus, die zo ongemerkt kwamen, zoveel goed deden, zo gedwee zich schikten in de staatsvormen en niets van zich lieten merken, totdat zij zelf de macht konden overnemen. Tsjong King was er rijp voor toen de rijksverordening kwam en deze werd daar strenger dan ergens anders toegepast. Na vierentwintig uur werden de geestelijken geboeid en omringd door een zesdubbele sperenwacht naar I-Tsjang gebracht en daar op een schip gezet. Na enige dagen waren het klooster en de beide kerken gesloopt en de bouwstenen werden gebruikt om een poel te dempen. Men waagde het niet om er andere gebouwen van op te trekken. Alleen de oude Byzantijnse kapellen liet men staan, deze verdwenen later voor het grootste deel vanzelve.
Daarentegen bouwde men voor de westelijke poort, waardoor de vreemdelingen waren uitgejaagd, een tempel voor de oorlogsgod, die met een zwaard in elk van zijn vele armen, verstard in afschrikwekkende gebaren, de terugtocht voor hen die vredelievendheid huichelden voorgoed versperde. En na die tijd kwam geen vreemdeling meer in Tsjong King binnen die een bleek gelaat, blauwe ogen, een lange neus en dikke rode lippen had. Alleen de nakomelingen van de Byzantijnen, en ook die van Velho, leefden tussen de andere bewoners van Tsjong King, steeds minder onderscheiden van de overigen.
Weer eeuwen later werd het Rijk van het Midden door afstammelingen van dezelfde barbaren die vroeger hadden gepoogd door handelsgeest en bekeringsijver binnen te dringen, overweldigd. Door hun machtige wapenen, die op ijzeren en stalen schepen stonden opgesteld en ook wel met karren diep het land in werden gereden, werd het gedwongen zich open te stellen, eerst op een kier door enkele havensteden, later wijd door alle havens, ook die welke ver de rivieren op landinwaarts lagen, tot Hankou en I-Tsjang toe. Het was een vernedering voor het rijk en het was moeilijk de verhevenheid het gelaat te redden. Maar de ingewijden wisten wel dat die gewelddadige doordringing slechts schijn was. Op smalle stroken land buiten de havensteden woonden de vreemdelingen, op smalle sporen reden hun vuurwapens tot de grenzen van Tjili en Honan. Doch miljoenen en
| |
| |
miljoenen bewoners van het rijk hadden nooit van de dikke vreemdelingen gehoord; alleen de bewoners van de steden aan de kust, aan de grote wegen en in de landstreken die in smalle stroken ertussen lagen, hadden ze gezien van aangezicht tot aangezicht, maar waren onverschillig met hun werk doorgegaan. En terwijl het rijk toch opengewrongen was had Tsjong King, anders zo bereid om invloeden van buiten in zich op te nemen en te verwerken, zich geheel gesloten gehouden. Nu ging het niet alleen meer tegen de vreemde mensen maar nog meer tegen de vreemde produkten, vooral tegen de metalen die in Tsjong King niet gebruikt werden: staal, nikkel en aluminium. Met een ditmaal zuivere en sterke intuïtie dat zij door de metalen en wat ervan was gemaakt: motoren, machines, wapens en instrumenten, hun macht onvermijdelijk zouden verliezen, bleven de magistraten van Tsjong King toch, zoals zo vaak vroeger, zijn oude traditie getrouw: de algemene stroming in het rijk niet te volgen en weerstand te bieden. Totdat de oude Toe tsjoen door zijn zoon werd opgevolgd, die wel een even verwoed westerlingenhater was als hij, maar toch hen die verklaarden dat men hun wapens moest kennen en bezitten om hen later te kunnen weerstaan en dat men zich moest oefenen in het gebruik ervan voordat zij kwamen, niet tegenging. De andere bestuurders en de invloedrijkste burgers, waaronder de toen levende Velho, betoogden wel dat men strijden moest op de eigen oude wijze: door de overmacht van de massa en het taaie verzet, en dat men zich niet de wapens van de minderwaardige vijand moest laten opdringen, maar de Toe tsjoen wilde niet ingrijpen, en eindelijk werden twee onderhandelaars in het geheim naar Tai Hai gezonden. De ingewijden wisten wel wat op de wapens zou volgen. Het gevaar kwam niet van de rumoerige barbaren; het kwam uit de stille afgronden van de aarde, waaruit zij het wilden opdelven: de metalen die diep onder de oppervlakte van Tsjong King lagen zouden het
verdelgen als zij werden ontketend. Maar het was niet meer tegen te houden. In schijn gaven de tegenstanders van de bewapening toe, maar werkten in het verborgen en onder de bevolking, en zij huurden een verzworven Engels artillerist, niet om hen te onderwijzen in de wapenhandel, maar in de manier waarop kanonnen en geweren onbruikbaar gemaakt konden worden: door een kleine kerf op een bepaalde plaats in de loop, en munitie door ze nat te maken. Er waren vrijwilligers
| |
| |
genoeg en de wapenvernietigers werden in een geheime bond georganiseerd die de leden enkele voordelen bood. Maar meer dan de wapens zelf vreesden zij de begeleiders van het wapentransport. Als die in Tsjong King bleven, een terrein voor hun kundigheden zochten, de grond omwoelden, fabrieken bouwden, telegraafstations en vuurwagens, die in enkele dagen afstanden aflegden die volgens de traditie een maandenlange reis eisen, dan was het met de afzondering, die voor Tsjong King macht en vrijheid was, gedaan. Zij wilden dus de wapens binnenlaten en de vreemdelingen buiten de poorten houden en deze doden of zo spoedig mogelijk terugzenden, en éénmaal was het zo gegaan. De onderhandelaars waren in Tai Hai noodwendigerwijze bij Hsioe, die bijna de gehele handel in westelijk Sje-Tsuan controleerde, terechtgekomen. Deze had een transport samengesteld van tien lichte kanonnen en vele honderden geweren en bijbehorende ammunitie. Zonder schade was dit in Tsjong King afgeleverd. Er was mee gedemonstreerd buiten de wallen, en de stille dalen en de heilige tempelhallen hadden gedaverd van de kanonschoten, die in wanluidende echo's tegen de berg- en tempelwanden werden weerkaatst. De koopprijs was betaald en de begeleiders waren teruggegaan. Maar een dag later kon er geen schot meer worden gelost, de ammunitie lag in een poel, een paar kanonnen waren in de rivier gereden en de mitrailleurs en geweren waren verbogen en geknakt. Het was niet te bewijzen, maar men nam maar aan dat de begeleiders de nacht voor hun vertrek de lopen van de kanonnen hadden vernageld en de munitie moedwillig hadden bedorven door ze nat te maken. De bewapeningspartij in Tsjong King eiste dat Hsioe het dubbele van de oude partij zou leveren tegen dezelfde prijs, dat hij instructeurs mee zou sturen en dat deze niet zouden mogen vertrekken voordat de wapens in maandenlang gebruik hun deugdelijkheid hadden bewezen en de bevolking was gewend geraakt aan het geluid van de salvo's
en aan het rijden van de kanonnen door de straten; voordat zij zólang op de wallen geposteerd waren geweest dat niemand ze dorst beschadigen, evenmin als een monument van eerbiedwaardige ouderdom. Honderd man moesten deugdelijk geïnstrueerd worden in het gebruik van de wapenen, de instructeurs zouden dan zolang gevangen worden gehouden en 's avonds worden opgesloten. Zij die hen op zouden bergen moesten door hun beginselen voor hen kunnen instaan en zouden zelf weer
| |
| |
gijzelaars zijn voor hun gevangenen. Als deze ontsnapten zouden zij dat zelf met hun leven moeten boeten. Weinigen waren de gegadigden voor gastheer van de vreemdelingen. Ook de heftigste tegenstanders van de westerse vooruitgang en voorstanders van de bewapening vonden dit gevaar te groot, die maandenlange bewaking voor hun eigen leven te gewaagd. Hoe moeilijk het ook zou zijn om uit hun hoog ommuurde huizen te ontsnappen, daarna uit de stad, over de wallen en de vestinggracht en dan nog over de bijna geheel kale vlakte naar de grenzen van Sje-Tsuan, drie onmogelijkheden achter elkaar, men wist nooit over welke uitwegen de westerlingen beschikten. Sommigen vlogen door de lucht, anderen groeven zich in de grond in, zo diep dat geen mol, ja geen scherprechter in de onderwereld hen meer bereiken kon. Zij zonden boodschappen door de hoge luchten die in de laag gelegen steden aan de andere kant van het hooggebergte, onzichtbaar blijvend, juist daar neervielen waar een ander gereed zat ze op te vangen en met een ingewikkeld toestel zichtbaar te maken. De enkelen die zich aanboden om de ongewensten en tijdelijk onontbeerlijken bij zich op te nemen moest men ten slotte dankbaar aanvaarden, hoewel zij niet gezien, ja zelfs gehaat waren. De eerste was Kia So, de priester van de oorlogstempel, hij kon zijn gast wel 's nachts opbergen in de diepe kelders onder het altaar. De tweede was Lao Yin, een oude oom van de Toe tsjoen, die zich alleen bij het nieuwjaarsfeest en de oogstfeesten mocht vertonen en anders zijn huis en de grote tuin daaromheen nooit verliet. Hij scheen daaraan ook geen behoefte te hebben. Binnen zijn muren hield hij zonderlinge feesten voor zijn eigen genoegen.
Hij noodde eens, toen hij nog niet uit al zijn ambten was ontzet en nog een officieel persoon was, twaalf van de oudste en armste ingezetenen van Tsjong King uit. Zij dorsten niet weigeren. De andere twaalf genodigden waren de jongste en duurste meisjes uit het beste theehuis van de stad. Het feestmaal verliep in de stilste stilte, tot grote teleurstelling van de talrijke nieuwsgierigen die ondanks de scherven en spijkers waarmee de muren bezet waren, binnenklommen, in de tuin slopen en door de vensters gluurden. Toevallig waren bijna alle luiken op een kier opengebleven. De gasten zaten correct aan tafel, de spijzen werden in voorgeschreven volgorde opgedragen en de sing-song-meisjes stonden achter de stoelen van de gasten. Vele nieuws- | |
| |
gierigen gingen teleurgesteld en op vele plaatsen gekwetst terug naar huis, maar te vroeg. Bij de vruchten ging Lao Yin zelf rond en vroeg of zij nog iets wensten. Daarna trok hij zelf aan een touw de oppergewaden van de twaalf gezelschapsdames, die dus al die tijd met elkaar verbonden waren geweest, in de hoogte aan onzichtbare zijden draden. Uit angst te vroeg uit hun huizen te glijden hadden zij ook zo stijf en over-correct aan tafel gestaan. Nu was deze belemmering opgeheven, het licht werd gedoofd. Men verhaalt dat drie van de grijsaards dood zijn thuisgebracht en vier andere een paar dagen later zijn overleden.
Na nog vele andere lugubere grappen, die hier niet opgesomd kunnen worden, werd Lao Yin eindelijk door zijn eigen neef uit het rechterlijk ambt ontzet, het laatste dat hij nog had behouden. Hem vertrouwde men de bewaking van twee westerlingen toe en men was alleen bevreesd dat hij levensgevaarlijke experimenten met hen zou beproeven voordat zij hun taak geheel hadden volbracht. Later deed het er minder toe, dan kon hij ze overal voor gebruiken mits zij onschadelijk werden gemaakt.
Dan viel er ook een toe aan een toen nog levende nazaat van Velho. Deze was veel minder in openbaar aanzien dan zijn voorvaderen, want hij liet zich niet gelden als machthebber. Maar hij genoot toch een zekere achting omdat men wist dat hij zich steeds met de bestudering van geheime geschriften bezighield en vooral omdat men hem in wanhopige gevallen, waarin de artsen geen raad meer wisten, als uiterste redmiddel roepen liet. Hij was twee jaar afwezig geweest en had gestudeerd aan de hogescholen van Moskou en Berlijn en men nam aan dat hij ook van de geneeskunde van de westerlingen wel op de hoogte zou zijn. Uit zijn zo afgezonderd staand huis te ontkomen was onmogelijk en daar hij een sterker westerlingenhater was dan de Chinezen zelf, kon men van hem wel met redelijkheid verwachten dat hij een van zijn vergiften op zijn gast toe zou passen, zodra hij wist dat diens aanwezigheid niet langer gewenst was in Tsjong King. Hij had geen vrienden in de stad maar de stad zelf moest hij toch wel genegen zijn. Het was de enige plek op aarde waar hij leven kon. In andere steden van China zou zijn levenswijze aanstoot hebben verwekt en men zou hem niet ongestoord hebben gelaten. In de steden van het westen kon hij helemaal niet leven en in de steppe nog min- | |
| |
der met zijn behoefte aan grote stilte, aan koele of zachtverwarmde kamers afgewisseld door groot rumoer, aan mensenmenigten overdag en lege pleinen en straten 's nachts. Wat bleef hem anders over dan te blijven in Tsjong King, te hopen dat het zichzelf gelijk zou blijven en mede te werken dat invloeden van buiten geen omwentelingen teweegbrachten die de atmosfeer waarop hij aangewezen was voorgoed verstoorden. Velho nam dan ook aan die barbaar bij zich te nemen die door het stadsbestuur als de hinderlijkste zou worden beschouwd. Voor de anderen, men wist niet hoeveel er kwamen, werd Tsjeng, een mandarijn, aangewezen, die het recht te zeer had geschonden en die men dus met zijn vonnis boven hem zwevend
in de hand had.
Zo voorbereid wachtte Tsjong King rustig en zelfverzekerd het tweede wapenkonvooi af. Men was met Hsioe overeengekomen dat men dit wel voluit zou betalen, maar pas nadat de wapens volledig gebruikt en de begeleiders verdwenen en teruggekeerd waren.
Eindelijk zou de stad zich dus ook tegen het geweld van de nieuwe soort kunnen verdedigen. Het was nog alleen zaak te zorgen dat het gebruik van de wapenen beperkt bleef tot een gilde dat door een reeks van privilegiën en verbodsbepalingen beide geïsoleerd zou blijven van de overige bevolking. De grote massa die Tsjong King bewoonde, moest blijven wat zij was, onwetend van alle vooruitgang. Het gilde werd al bij voorbaat aangeworven, het huwelijk bleef hun verboden, de regels waren streng als van een kloosterorde, zij werden ook werkelijk in een klooster ondergebracht, verbonden zich voor levenslang en zouden, als zij niet meer geschikt waren voor de krijgsdienst, weer in een klooster komen.
De gedwongen gastheren waren allen met de inkwartiering ingenomen ten slotte, niet omdat zij zich verdienstelijk wilden maken tegenover de gemeenschap, maar omdat zij in het geheim voor zichzelf er veel vermaak van verwacht ten de vreemdelingen tot hun beschikking te hebben. Alleen Kia So nam aan deze voorbarige ontmoetingen geen deel en sprak er verachtend over. Zij namen de gewoonte aan al 's ochtends vroeg op de wallen te wandelen als de mist was opgetrokken en uit te staren over de vlakte. De wallen waren breed genoeg en zij konden elkaar gemakkelijk voorbij zoals zij elkaar in het leven in Tsjong King ook voorbijgingen. Maar weldra wisselden zij groeten
| |
| |
en kwamen spoedig bijeen in een van de uitzichttorens waar een houten bank en een stenen tafel waren neergezet. Natuurlijk zorgden zij ervoor om over alles, behalve over het punt van hun gemeenschappelijke interesse te spreken. Maar op een morgen sprong Tsjeng op, roepende: ‘Zij komen.’ En ook Velho en Lao Yin wilden door het kijkgat staren, maar het was te smal en Tsjeng versperde het uitzicht. De anderen liepen nu de wallen op en werkelijk, in de verte was een soort bewegende stofwolk zichtbaar. Totdat een windstoot het verschiet opruimde, de wolk verdween als een schim en men zag alleen een kleine kudde schapen lopen. Tsjeng werd gehoond door de anderen en sindsdien speelden de drie gastheren der barbaren, zoals zij al genoemd werden door de vestingwacht en ook door sommigen in de binnenstad, ma-yong of schaak op de stenen tafel en wierpen zij alleen tersluikse blikken over de vlakte. Ieder voorzag een grote onenigheid als de vreemdelingen verdeeld zouden moeten worden, alleen Velho nam het rustiger op. Zij verspilden vele uren met het denken over de toestand die zou komen. Verder veranderde er totaal niets in het leven van de stad, behalve dat nu en dan een bamboe die jarenlang in de diepte was gebeukt door vallende hamers, met zijn onderste schacht een bron aanboorde en het water omhoogspoot, waardoor weer een deel van de bevolking wel niet zindelijker werd maar toch geregelder zijn dorst kon lessen en beter zijn spijzen bereiden. Niets wees erop dat de stad niet zichzelf gelijk zou blijven, totdat zij de tijd van haar bestaan op aarde had volbracht, want evengoed als de mensen die haar bewonen zijn steden sterfelijk en moeten eens vergaan, al hebben zij een levensduur die meestal die van bomen en schildpadden, ja, ook de herinnering en de overlevering van de mensen overtreft.
|
|