| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Brief van Kia So aan Wan Tsjen
‘Het is veertig jaren geleden dat wij het klooster van Podang na afgelegde studiën en meditaties verlieten en uiteengingen, gij om voorgoed te wonen in het Land van de Sneeuw, in het heilig Amdo, en nooit meer buiten zijn grenzen te komen, ik om priester te worden in Tsjong King.
Het verwondert mij zelf dat ik nu een brief schrijf, lettertekens neerzet op papier, wel dun maar duidelijk voelbaar. Maar de gebeurtenissen en feiten die ik moet mededelen zijn niet voor de gedachtenoverbrenging waardoor wij steeds met elkaar omgingen geschikt. Ook moet ik nu woorden gebruiken, soms woorden zelfs die in de taal der ingewijden niet bestaan.
Hulp moet ik inroepen, nu niet meer de hulp die mij altijd gewerd van uit de heilige hallen aan gene zijde van de bergkammen: die der verheven gedachten. Die baten nu niet meer. Demonen moeten losgelaten worden tegen demonen. Misschien moet ik vragen dat gij Amdo toch verlaat. Dertig jaar heb ik alleen de verheven taak vervuld de eerbied voor het oude in stand te houden, onverzwakt. Nu komt de tijd dat het nieuwe binnendringt en niet meer is tegen te houden. De kust van het rijk is, zoals gij ook weet, al sinds lang door de barbaren geïnfecteerd, ook hier en daar in het binnenland zijn er steden waar zij hun haarden hebben. Het rijk zal deze ziekte zoals zovele vorige overwinnen, hun torenhuizen en fabrieken zullen blijven staan en door het volk worden gebruikt, zolang tot zij weer vervallen zijn, dat is alles.
Tsjong King was tot nu toe geheel rein gebleven, geen vreemdeling was er de laatste eeuwen toegelaten, maar het ongeluk schijnt niet te keren. Onze voorouders is het steeds gelukt Tsjong King te bewaren zoals het was. Nu is in ons eigen midden het euvel opgestaan; er zijn velen die de wapens en oorlogssystemen van de barbaren willen binnenhalen, naar zij zeggen om hen beter buiten te kunnen houden als
| |
| |
zij komen. Het zijn niet de geringen maar de voornamen! Ik heb nooit begrepen dat lieden van hun stand en beschaving zich met zulke verachtelijke dingen als krijg konden bezighouden, maar toen het eenmaal onvermijdelijk leek, hebben ik en enige andere ingewijden ons in schijn verenigd met de wapenpartij om die onschadelijk te maken als het ging, en anders een manier te vinden om ook dit nieuwe, hoe verfoeilijk het ook is, op te nemen in het uitgebreide systeem van gebruiken en zeden, zodat de inbreuk ons volk niet eens bewust wordt.
Het lijkt moeilijk; maar wie herinnert zich nu nog dat het Bengaals vuur door de Byzantijnen werd aangebracht, het kristalglas door de Venetianen, de peper door de Portugezen, het boeddhisme door de Indiërs? Al deze zaken brachten eerst ingrijpende veranderingen teweeg in de wijze van wonen, feestvieren, denken, maar ten slotte veranderden zij niets, de meesten weten niet dat zij van vreemde herkomst zijn en die het weten wachten zich wel te zeggen dat het ergens anders vandaan komt.
En met de wapens, hoezeer zij ook schijnen te strijden met onze gebruiken, zou het ook zo kunnen gaan: zij zouden voor een of andere ceremonie kunnen dienen - voor uitbanning van geesten.
Maar nu komen de wapens en de vreemdelingen die er de vernieling mee weten te verspreiden, samen!
Tsjong King ligt zoveel duizenden li's van de zee af, veel verder nog dan van het Land van de Sneeuw. De westerlingen houden er niet van ver van het water af te gaan, waar ze eigenlijk bij horen zoals uit vele dingen blijkt. Bijna allen zijn ze over het water gekomen, ze hebben een visachtig uiterlijk (men moet bijvoorbeeld de Engelse consul van Lang Tsjeon en de Duitse vertegenwoordiger van Siemens- Schuckert in I-Tsjang maar eens goed in profiel bezien!). Ze hebben een manier van lopen waarbij ze niet alleen hun benen voortbewegen, maar ook met hun armen voortroeien, al valt er in de lucht niets te roeien. Ze willen overal schepen bij hebben, graven kanalen waar zij nooit geweest zijn, alleen om die schepen te laten varen, hun spijzen maken ze veel te zout, waardoor ze weer overmatig moeten drinken, zodat ze ten minste een binnenmeer bij zich hebben, ook en vooral in de droogste streken evenals de kamelen. Ze bewerken hun huid - die dan ook vlekkerig rood en blauw is - ontelbare malen daags met water, denkend zich zo te reinigen. Ik zou nog veel meer bewijzen
| |
| |
kunnen aanhalen om aan te tonen dat zij eigenlijk niet op aarde horen, vooral niet in het Rijk van het Midden. Dan nog beter in hun eigen werelddeel, dat door de zee verdeeld en gesplitst wordt als geen ander.
Vroeger zijn enkelen, anders geaard, over land gekomen, met karavanen mee uit Samarkand, en deze zijn vele eeuwen geleden wel in Tsjong King toegelaten - maar lang werden ze nooit gehouden, het paar halfgekke Venetianen is maar doorgestuurd naar Peking, waar het toen mode was vreemden aan het hof te hebben - een mode waarvan zij eerst later het gevaar hebben ingezien - en de enige die gebleven is, Velho, eerst over de rivier toen over land van de kust gekomen, heeft zich met ons vermaagschapt, maar nimmer zijn hij of zijn nazaten opgenomen of werd hun afkomst vergeten. Men heeft ze altijd geschuwd. Van vreemdelingen hebben wij niets meer te duchten. -
Wat moeten wij met geweren, kanonnen, mitrailleurs, granaatwerpers doen?
Zij zullen hier, zover van zee, niet komen. De steppenrovers, de naijverige gouverneurs van andere districten kunnen wij wel afkopen - desnoods met een goedgeoefende troep boogschutters en lansruiters van ons afhouden - een kort beleg is gemakkelijk te doorstaan, drinkwaterwellen, akkers, voorraden, alles ligt binnen de muren - en lang duurt het nooit, daarvoor hebben ze niet het geduld en de vasthoudendheid. Een beleg heeft zijn goede zijde, de tempels worden beter bezocht, meer offers gebracht, meer kinderen verwekt.
Maar als de kanonnen en mitrailleurs er eenmaal zijn, dan loopt een beleg niet vreedzaam en volgens de regelen af, zoals anders, maar gebeuren er altijd ongelukken. Na enige schoten springen sommige stukken uit elkaar en verwoesten de buurt rondom. Verder hebben ze een geluid dat alle gewijde trompen en bekkens overstemt. Deze maken dus op de gelovigen minder indruk, tijdelijk - op den duur is het geloei van de bergbazuinen, het snerpen van de kanglings en dijbeen-trompetten toch indrukwekkender en huiveringwekkender dan het doffe knallen van de kanonnen en het gillen van de granaten.
Voor u bijvoorbeeld, die gewend zijt aan het donderend losbreken van lawines in het voorjaar, aan het eenzaam gevecht met duizend doden op de verlaten hoogvlakte, zou het onaandoenlijk zijn en belachelijk.
| |
| |
Nog ware het onheil niet groot, als het een paar jaar duurde voordat ze werden gebruikt, dan zijn ze in die tijd wel verroest geraakt, maar meestal komt zodra ze zijn opgesteld - het is een ervaring die vele vooruitstrevende steden verder naar het oosten hebben meegemaakt - onvermijdelijk een oorlogszuchtig generaal uit de arme uitgemergelde streken die rondom liggen, op de gedachte, dat er in die stad, die zich zo bewapende - alleen bekend als rustpunt voor zijde- en theekaravanen en centrum van cultuur, wat weinig geld opbrengt -, toch zeker schatten zijn verborgen.
Waarom zou men anders aan de verdediging denken? Als hij - wat voorkomt - een geletterde is en toevallig leest dat er vroeger een drukke handel met het rijk van Bokhara door ging, dan pakt hij zijn ellebogen met zijn handen vast van verbazing en zelfverwijt dat hij niet eerder aan deze schatkamer in het grijsrode bekken heeft gedacht!
De kanonnen en mitrailleurs boezemen hem geen ontzag in. Hij informeert of de barbaren die ze aanbrachten en opstelden al lang geleden zijn heengegaan. Zo ja, dan is het zeker dat de bezetting ze niet goed meer kan bedienen. En anders is er altijd wel een stuk muur, dat niet verdedigd wordt. Daar valt hij aan. Niemand zal erover denken de kanonnen daarheen te verplaatsen. Men is veel te blij dat ze op hun platform staan zonder eraf te storten. Dat is verzakt door de zwaarte, zodat het stuk scheef staat. De commandant van de batterij slaakt een zucht van verlichting bij ieder schot dat goed afgaat en denkt bij zichzelf: als dat maar niet het laatste is.
Dan valt het gemakkelijk het onverdedigd gedeelte van de muur stuk te schieten, in de stad te komen plunderen, gijzelaars te nemen, en als men niemand door martelingen het geheim waar de schatten liggen af kan persen, toch een hoge oorlogsschatting op te leggen.
Zo is het vele steden gegaan, voor Tsjong King is het altijd voorkomen. Men gaf de wapenpartij nu en dan zijn zin en bestelde, zond tegelijk een koerier naar de leverancier met een premie en een aanbeveling om vooral ondeugdelijk materiaal te leveren. De meesten zouden dat toch wel hebben gedaan, maar men heeft graag zekerheid. Of men kocht één of meer leden van de expeditie om, dat ze onderweg de wapens bedierven door er water of zand bij te laten komen (wat soms ook wel vanzelf gebeurt) of ze eenvoudig te verliezen.
| |
| |
Deze laatste maal was echter het geluk niet met de tegenstanders van de bewapening. De drijvers hadden zich na lang zoeken tot een heer Hsioe in Tai Hai gewend, die uit Tsjong King afkomstig is en alle reden heeft het te haten.
Als een dief en belediger van de Goden is hij vroeger weggeranseld; alleen aan de hoge prijs die zijn grootvader aan de rechters betaalde, dankt hij het in leven te zijn gebleven. Waren de rechters tenminste in dat geval maar onkreukbaar geweest, zij zouden dan in zovele gevallen van minder belang zich kunnen laten omkopen naar hartelust.
Hij heeft geen gelegenheid voorbij laten gaan om zijn bekenden in Tsjong King te laten weten hoe goed het hem ging in den vreemde - hoe een zegen het voor hem was, dat hij uit Tsjong King - dat hij stelselmatig niet ‘Het Verhevene’ maar ‘Het Bedompte’ noemt - in zijn prille jeugd werd verbannen. Want dan zou hij niet groot koopman in Tai Hai - de ware hoofdstad van het rijk - zijn geworden, maar levenslang een beambte zijn gebleven.
Alsof de laagste beambte niet een hogere stand had dan de rijkste koopman.
Eenmaal heeft hij duizenden exemplaren van een blad, waar naast het Chinees de hondentaal der Engelsen in vulgaire letters stond afgedrukt, in Tsjong King laten verspreiden - daarin stond in de beide talen een artikel over zijn gulheid, zijn eminente hoedanigheden, zijn nationale zin. En daarbij zijn pronkend portret. Ik weet niet, Wan Tsjen, waarom ik u dit alles zo uitvoerig schrijf, het moet u vreemd voorkomen hoewel ook in het Land van de Sneeuw monniken zijn die zich verlagen tot koophandel. Maar in Tsjong King schijnt niemand mijn woede en ergernis te delen, zelfs de Toe tsjoen lacht erom en voelt niet welke belediging Hsioe de stad aandoet.
Een andermaal deelden twee straatmuzikanten overal suikergoed in kleine pakjes uit aan alle kinderen in Tsjong King, waarop gedrukt stond: Hsioe's tongstrelertjes.
Het opgroeiende geslacht zal dus, voorzover het leven blijft, Hsioe's naam prijzen en hem niet vergeten. Voorzover het leven blijft. Want kort nadien zijn vele kinderen aan een darmziekte bezweken. Weliswaar was het zomer, broeiend heet, alle bronnen bedorven, maar de sterfte was veel groter dan gewoonlijk.
Wat later liet hij, ditmaal door twee reizende dokters, overal doosjes
| |
| |
uitdelen met een soort pillen die alle kwalen genazen. Was dit als een zoenoffer bedoeld of waren ook die pillen vergiftigd, zoals waarschijnlijk het suikergoed? Goedgelovig en naïef als de mensen zijn, namen velen de pillen dankbaar aan en Hsioe's naam werd weer overal met lof genoemd.
En nu mocht Hsioe zijn vaderstad de wapens leveren en haar misschien daardoor ten verderve brengen. Misschien was hiermee tegemoet gekomen aan zijn hoogste, geheim gekoesterde wens!
Hij schreef een brief, volmaakt volgens de regelen, dankte voor de vererende opdracht, beloofde het beste te leveren dat er was, met weemoed in het hart dat hij het zelf niet aanbrengen mocht en tegelijk Tsjong King weerzien. (Het decreet waarbij hij werd verbannen verbood hem Tsjong King te naderen op een afstand van honderd li.) Maar het was hem toch een grote troost dat hij mocht medewerken aan de veiligheid en het behoud van de stad.
De deskundigen die hij zond, waren de beste die te vinden waren onder de duizenden en duizenden die het rampzalige Tai Hai gedwongen was op zijn grondgebied te dulden en zijn oude voorsteden te zien overtroefd door hun machtige concessies. (Hoe fier kon Tsjong King daartegenover zijn, dat weliswaar verarmd was, maar ongerept gebleven.)
Opdat men ze kon herkennen en de echtheid van de vreemde exemplaren controleren, zond hij de portretten en de vingerafdrukken. Zo kon meteen de politie in Tsjong King ook een stap vooruit doen en iets leren van de westerse criminele methoden, die werkelijk wel het navolgen waard zijn, zoals hierbij proefondervindelijk zou worden bewezen.
Niemand behalve ik en misschien Tsjeng voelden de hoon die uit deze brief en andere van de gluiperige Hsioe sprak. Wij waren beiden lid van de wapenpartij, daarvoor aangewezen omdat wij een schuld hadden te boeten (gij alleen weet dat ik het zelf niet was, maar dat een demon die mij de adem wilde afsnijden, mij tot deze betreurenswaardige daden dreef) en zo het bestuur van de stad nuttig konden zijn door getrouw over te brengen wat er op de geheime vergaderingen van de vereniging werd besloten. Alles wat Hsioe schreef werd bespottelijk ernstig door deze half ontwikkelde lieden opgenomen. De vingerafdrukken werden in de geheime bergplaats opgeborgen
| |
| |
van het genootschap, de portretten ook, na door de ware ingewijden te zijn bezien.
Hsioe had, als men dit in aanmerking neemt, waarlijk wel reden om zich vrolijk te maken en zo zijn weerwraak te nemen op de stad die hem had uitgestoten. Trouwens de hele transactie moest voor hem niets anders zijn dan een boosaardige grap, de prijzen voor de wapenen waren zo laag dat hij er zeker niet meer dan tweehonderd procent aan verdiende en daarvan moesten nog de hoofden van de wapenpartij hun aandeel krijgen (de beloning voor de begeleiders van het konvooi was natuurlijk niet ernstig bedoeld en na gedane zaken zouden ze wel wegteren aan een ziekte of verdwijnen in een put of in een huis).
Gij zult wel van oordeel zijn dat ik u met onbelangrijke aangelegenheden stoor in uw gewijde overpeinzingen, maar het is nodig dat ik u alles mededeel tot goed begrip van wat komen gaat en ook ik heb behoefte mij te uiten. Met niemand kan ik spreken, de Toe tsjoen wijst mij af, hij is overtuigd dat alles vanzelf weer terechtkomt en Tsjeng, die het volmaakt met mij eens is, heeft al lang bijna geheel gebroken met het gebruik van woorden - evenals gij in Amdo - maar om andere redenen van lichamelijke aard.
De portretten, twee van ieder, één in profiel, één van vóór, gaven te zien: een Frans zeeofficier in uniform en groot tenue, met een gezicht als een dode maan, een man in het gewaad van lid van het Woud der Penselen - weer een sinistere grap van Hsioe, want zijn vervallen gelaat, holle wangen en doffe ogen toonden genoegzaam aan dat zijn brein niet meer functioneerde, dat hij geen dier karakters in zinrijk verband op papier zou weten te brengen. Onder dit portret had Hsioe geschreven: ‘Hij is gelukkiger dan ik. Zijn tijd is om.’ Zinspeelde dit op een tijdelijke verbanning? Zijn gezicht kwam mij bekend voor. De volgende was dat van een zwaargebouwd man met laag voorhoofd, grote uitpuilende ogen en grijnzende mond. Hieronder: ‘Een van de dapperste officieren van de helaas vermoorde Keizer aller Russen.’ Op de volgende twee was een vrouw afgebeeld, het gelaat van klassieke schoonheid, maar op dat van ter zijde genomen zag men middenop de wang een wrat of gezwel en een stervormig litteken. Motto: ‘Mijn dierbaarst bezit sta ik af aan mijn vaderstad.’
Ten slotte die van een man... hier schieten woorden te kort u weer te geven hoe hij was. Het gezicht was smal, de mond week, maar de
| |
| |
mondhoeken verachtelijk neergetrokken, de ogen starend met een uitdrukking of zij zagen in de verste verten. Zo zien de anachoreten eruit, die na drie jaren afzondering in het duister hun kluis nog éénmaal verlaten, nog éénmaal het aardse leven proeven, waarna zij zich afwenden en voorgoed ondergaan. Immense verachting voor al het menselijke was al op dit gelaat te lezen en maakte het bijna schoon, het leek op een van het zuivere ras, al weerspraken de brede lippen en de te grote neus deze verwantschap.
Niemand van de bestuurderen schonk enige aandacht aan dit gezicht. Hsioe had hier, evenmin als onder dat van de Franse marineofficier, iets bij geschreven, alsof deze beiden van minder belang waren. Ik daarentegen herinner mij, heb erbij gedacht dat deze man misschien nog iets anders kon dan wapens construeren en gebruiken.
De hoofden waren zeer tevreden met deze missie, vooral omdat Hsioe nog apart schreef, dat elk van hen een bepaalde tak van het vak goed verstond: de Franse officier de constructie van artillerie, de Russische het gebruik van geweren en mitrailleuses en de africhting van soldaten, de Chinese geletterde de vertolking van westerse krijgstermen in het Chinees.
Enige maanden daarna, maanden waarin wij enige malen vergaderden zonder dat daarvoor een dwingende reden bestond, kregen wij bericht dat Hsioe uit Tai Hai was vertrokken en zelf het transport zover zou brengen als de wetten het gedoogden. Hoe lang het nog uit zou blijven wist hij niet, hij had meteen nog enige zaken te regelen, voor hem van belang, vergeleken met de belangen van Tsjong King zo nietig dat hij ze niet eens bij name wilde noemen. Dus: opium-sluikhandel, terloopse verkoop van prostituées van de kust aan bordelen in het binnenland, overbrengen van berichten naar verwijderde afdelingen van genootschappen, verkoop van rijst in gebieden van hongersnood - ik wist wel wat een man als Hsioe voor ‘geringe belangen’ kon hebben.
Wij rekenden dat het bericht van afreis de werkelijke aankomst van het konvooi nog wel een halfjaar vooraf kon gaan. Toch begon men meteen toebereidselen te maken om gereed te zijn ‘de wapens waardig te ontvangen’, zoals het heette.
Op de nok van de wallen, die op vele plaatsen ingezakt en verbrokkeld was, werden al grote stenen neergevloerd, die men grafschen- | |
| |
nend van de begraafplaats van de vroegere Toe tsjoens had afgehaald om als basis voor de kanonnen te dienen. Op mijn protest kreeg ik ten antwoord dat alleen deze stenen groot genoeg van oppervlakte en sterk genoeg van structuur waren.
Ook begon men met de aanwerving van soldaten, een propaganda waardoor gebroken werd met de hechtste principes. Zo werd er gezegd dat de stand van krijgers niet meer de laagste in aanzien was, daar het niet ging om oorlogvoeren maar alleen om het verdedigen van de stad.
Er werd zelfs een zekere wijding aan gegeven door de bepaling dat zij, die tot de kaste van de verdedigers van Tsjong King gingen behoren, niet mochten huwen, zodat zij daardoor gelijkkwamen met de monniken.
Hun soldij was voor die stand beschamend hoog en diende nergens voor; als ze geen vrouw tot zich mochten nemen, geen nageslacht verwekken en huizen moesten in een groot gebouw, dan zouden ze hun rijkdom alleen besteden aan het zich bedwelmen met wijn en opium, zolang tot de ruwe karaktereigenschap die men krijgshaftigheid noemt totaal was vergaan. En daarvoor had men ze juist nodig!
Als men het ondoeltreffende van de bepalingen ziet, waardoor Feng en Sju en de leden van de Yamen een kaste van verdedigers in het leven wilden roepen, dan is men geneigd tot lachen en klagen beide.
Na de laatste brief van Hsioe scheen het euvel dus onafwendbaar - er was weinig kans dat de karavaan onderweg om zou komen - en ik kon niet anders doen dan bedenken hoe ik uit de wantoestanden voordeel kon slaan voor mijn tempel. Onder het volk was het al lang bekend - meestal brengen de geheimschrijvers van het stadsbestuur alles uit - dat eindelijk ook in Tsjong King de wapenen van de barbaren zouden worden ingehaald. De geruchten werden bevestigd door de voorbarige bijeenkomsten van leden van de wapenpartij op de wallen. Zo ontstond een spanning, een verwachting van komende gebeurtenissen en dreigend onheil, onevenredig tot het werkelijke belang en de omvang van de zaak.
Velen dachten dat er in elke wachttoren een kanon zou komen te staan, dat dichte drommen krijgers de wallen dag en nacht bezet zouden houden, tien, twaalf gelederen diep, dat Dsjengis Khan weer was opgestaan en naderde met een leger van Turkomanen, Kimbriërs,
| |
| |
Kirghiezen en Buriaten. De tijd was rijp om de tempel, die sinds jaren - rustige jaren - verwaarloosd en verweerd had gestaan, weer wat van zijn oude welstand terug te geven.
Ik huurde omroepers - werklozen, zieken, ontslagen gevangenen - honderdvijftig - en zij begaven zich in het marktgewoel, voegden zich bij bruiloften en begrafenissen en riepen elkaar toe dat het hoog tijd werd de oorlogsgoden met offers gunstig te stemmen, dat zij kwaadaardig schenen gezind jegens Tsjong King, de stad die in de lange tijd van vrede, rust en voorspoed haar oude beschermgoden verwaarloosd had.
In een nacht had ik ze nieuw laten opverven met schelle kleuren, zodat zij kwaadaardiger en levendiger schenen - zo lang hadden zij dof en vermolmd in het halfduister gestaan -, ik liet de tempelhallen verlichten, kruiden strooien, scherpe wierook branden.
Eerst bleef de actie zonder uitwerking, maar plotseling op een nacht na een verwijderd maar onophoudelijk onweer - het leek waarlijk al op geschutvuur in de verte -, na voortekenen als het vervroegd vertrek van ganzen en reigers naar het zuidoosten, na het vallen van poortbalken en het instorten van een pas gebouwd huis (en het verbranden van een ander, dat ik zelf heb laten aansteken), stroomden de vreesachtigen toe en iedere avond kon ik de tempelkelders vullen met grote hoeveelheden graan en rijst; ik kreeg de vreemdsoortigste offers waarvan sommige tot verdere tooi van de tempel konden dienen. Daarbij bemerkte ik dat er in Tsjong King veel meer door de vreemdelingen vervaardigde voorwerpen waren dan iemand kon vermoeden. Van sommige begreep ik zelfs het doel niet.
Na alle ergernis van de vorige periode gaf mij dit grote voldoening, vooral omdat ik het aan mijn eigen slimheid had te danken. Alleen het denken aan de oorzaak van de overvloed en het vooruitzicht dat de vreemdelingen werkelijk zouden komen en de wapens ditmaal deugdelijk zouden blijven, bedierf mijn vreugde. En op een avond kreeg ik zekerheid dat alles verkeerd af zou lopen.
Een van de eerste stille dagen van de maand ging ik buiten de omheining en liep langs de vijver, het was helder weer, het groen van de pijnen, de drijvende wolken voor het blauw, de toppen van de bergen en de zon daarvoor wisten mij anders wel licht te stemmen als ik somber en huiverig was geworden van het lange wonen in het klooster,
| |
| |
maar ditmaal niet en het rimpelende vijvervlak had een vreemde tint, het was alsof er een waas over was getrokken van paarse kleur, het weerspiegelde niet.
Ik wendde mij af en ging naar de bijna lege tempel terug en deed alsof ik bad voor de goden. De offers werden weer schaars, het gevaar bleef ook te lang uit en nooit was alles zo voorspoedig geweest: geen ziekten, geen misgewas, geen aardstortingen, geen grillen van de Toe tsjoen, weinig misdaden. En toch... onafwendbaar was het lot. Ik dacht erover met het beste van de offers, het geld en het zaaigraan, te vluchten, maar het zou opzien wekken als ik al het geld tegelijk in zou wisselen, en bovendien: bij het denken aan de toebereidselen voor de grote reis, - want waar zou ik anders naar toe moeten gaan dan naar het Land van de Sneeuw, waar ik eens in mijn eerste levenstijd de vrede en de vreugde van de bezitloosheid had gekend, waar het Klooster mij ondanks mijn levensloop in lager gebied toch nog wel op zou nemen, vooral wanneer ik niet met lege handen kwam, - bij het besef van de gevaren die mij wachtten, van de kans om uitgeplunderd te worden, van de moeilijkheden die ik bij het oversteken van de hoge bergpassen, op mijn hoge leeftijd, gewend aan het evenwichtig klimaat en de beschutting van de muren, zou ondervinden, ontzonk mij de moed en de kracht om op te breken. En ik voelde dat ik niet meer kon bestaan buiten Tsjong King, de stad waar mijn leven was geweest. Moest het ondergaan, dan zou ik mee moeten. En daarop beving de haat mij weer dat een troep bleke onbeschaafde en ondervoede vreemden, die geen spoor van de wijsheid machtig waren, in hun brein niets hadden dan cijfers en formules, dit noodlot opriepen.
En ik bemerkte dat ik er niet meer aan twijfelde, dat ik ze vreesde, terwijl de anderen nog nieuwsgierig waren - ik die hen zo verachtte als niemand anders.
En ik dacht aan u, Wan Tsjen, gij vermoogt meer dan ik. Voor het te laat is, kom nog een keer in het aardse leven terug naar de stad waarin wij zijn geboren en waar ik zal worden begraven, of als gij kunt, bezweer het onheil van verre, ik alleen kon het niet keren.
Bedenk dat Tsjong King - dat gij niet acht, ondanks zijn eerbiedwaardige ouderdom, om de misbruiken die er heersen - toch zijn nut, zijn bestaansreden kan hebben. Misschien trekt het machten tot zich en legt ze vast, die anders de hoge passen over zouden trekken, onweer- | |
| |
houdbaar als de dooiwinden het Land van de Sneeuw, de vesting van de eeuwigheid, zouden komen schaden en bevuilen. Denk niet dat de besmettingskans alleen van het zuiden komt waar de barbaren van uit het Gangesdal in Nepal en Boetan zijn doorgedrongen.
Help Tsjong King als een voorpost tegen het gevaar van de andere zijde te behouden. Al schijnen de vreemdelingen onaanzienlijk en onwetend, welke gedaanten nemen de boosaardige demonen niet aan, om zonder argwaan te wekken de plaats te bereiken die zij willen verwoesten?
Help dus Tsjong King van ver of van nabij, zend de machtigste machten of kom zelf het gevaar bezweren.’
|
|