| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Meestal gingen Hsioe, Godonow en Op-één-na aan het hoofd van de karavaan, Fong Sjen dicht in hun buurt, en Sylvain en ik zakten in de loop van de dag langzaam af naar de achterhoede.
Wij reden eerst door rijstvelden, toen door akkers waarop het llang meters hoog groeide. Toen opeens lag het ruige veld voor ons, schijnbaar onbewoond, de bevolking leefde in holen en in de zijwanden van de talrijke ondiepe ravijnen, waarin wij nu en dan vanaf de steile weg een blik konden werpen om dan een gekrioel te zien als in een bijenraat. Uit de verte over dit land heen ziende was het niets dan een breed gerimpeld geel. Ik zag niet éénmaal om, ik trachtte niet meer aan het verleden terug te denken, nog bevreesd dat de schim van dat verleden mij hier in zou halen, maar die vrees werd elke dag minder. Zo ontkwam ik en ik dacht voorgoed. Maar toch had ik niet de verwachting een andere toekomst achter de kim te vinden, het was of wij terugreden, het nabij verleden verlatend en het andere, grotere van het land, alleen openliggend naar zee, afgesloten en gestold in het midden, tussen zoutmeren, bergketens en steenwoestijnen, tegemoet rijdend. Dit eentonige, meeslepende gevoel bleef ook gedurende de verdere tocht overheersen, hoewel de tegenstand waarop wij stieten en de gebeurtenissen waarin wij raakten, hard en ingewikkeld genoeg waren. De tocht zelf leek op het voortschuiven van een gletsjer, onmerkbaar en onweerstaanbaar. De rampen rolden er als zwerfblokken overheen, diepe sporen achterlatend, en verwoestend, maar de gang van de vooruitschuivende massa zelf werd niet beïnvloed.
Eerst was iedere dag gelijk aan de vorige, grijs en stoffig en geluideloos. Door het landschap reed geen kar, bewerkte geen boer de dorre akkers, aan de hemel trok geen wolk voorbij. Oude pulverende grafsteden getuigden soms van vroeger leven met half uitgewiste karakters en grauwwitte dorre beenderen die er rondom verspreid lagen. Rivieren en meren waren stroomloos en onbevaren, in de rietbossen doolden soms scharen plukkers en vlechters, tot dit wanhopig beroep vervallen door de overstroming.
| |
| |
Wat mij betreft had de tocht zo mijn verdere leven door mogen duren. Nooit had ik zoveel rust en zoveel ruimte gekend. Ik bleef bij de achterhoede, zette de dieren en de dragers niet tot spoed aan, maar zorgde dat zij gelijke tred hielden. De anderen bleven meest aan het hoofd van de karavaan, maar hun murmureren tegen droogte, traagheid en onzekerheid van het te behalen gewin, werd ik toch wel gewaar. Steeds trachtten zij mij in hun klachten te betrekken, maar ik hield mij erbuiten, evenals Sylvain. Fong Sjen reed meestal samen op een kameel met Hsioe en hen kregen wij alleen in het avondkamp soms te zien en te horen.
Dus had ik gevonden wat ik zocht: een voortbeweging over een land dat zeker grenzeloos moest zijn, zo langzaam kwamen wij vooruit, zoveel mogelijkheden van omwegen, verdwaling, oponthoud en terugslag waren er. Toch trachtte ik Op-één-na uit te horen over de afstand die wij nog hadden af te leggen en het reisdoel dat wij tegemoet gingen en ik was eigenlijk verlicht toen hij mijn vragen en wijzen in de verte beantwoordde met een:
‘Nog lang niet. Over drie maanden als de winter niet te vroeg invalt, en anders volgend jaar.’
Dat wij in de winter daar in de woestijn veel kans hadden om te sterven stoorde hem blijkbaar niet.
Van hem leerde ik onder het gaan wat van de taal. In het begin leek het ondoenlijk want hij kende geen Engels, maar als men lange tijd in de eenzaamheid samen is, geloof ik dat men besmet wordt met elkanders taal, dat wil zeggen: de oudste, taaiste en sterkste taal dringt in het brein van hem die tot het nieuwere ras behoort, zonder dat het proces in onderdelen is te volgen, de infectie blijft latent en breekt op een goede dag uit. En eens merkte ik dat ik gewoon met Op-één-na sprak.
Na enige tijd begon hij mij ook van zijn leven te verhalen en doordat ik mij dit vanzelf goed in kon denken en na kon leven, verdiepte het mijn kennis van de taal nog meer. Al speelde het zich geheel op het land af, in een streek die ik niet kende, al was hem het leed van een individu dat tot een mengras behoort geheel vreemd, al had ook hij nooit de zee gezien, toch vond ik een overeenkomst tussen onze levens. Wel had zijn lot zich soms vlak bij welslagen en volledig geluk bewogen en het mijne steeds in de buurt van de volkomen ondergang, maar in werkelijkheid hadden onze situaties dezelfde uitkomst gehad;
| |
| |
wij werden nergens opgenomen, door iedere levenssfeer teruggestoten en steeds op ons armzalige zelf aangewezen. Daardoor kwam het ook dat wij beiden in de sluikhandel gewikkeld raakten, die wij beiden verafschuwden, en vonden wij een woestijn en de volledige verlatenheid, die voor ieder ander mens een soort luchtledig geweest zou zijn, een grote vrede. Soms kwam de gedachte wel in mij op, dat wij samen, Op-één-na en ik, die wel ‘Bijna-niet’ mocht heten, in een volgend bestaan een symbiose, een volledig wezen zouden kunnen vormen, maar met schrik besefte ik dan dat ik weer wenste wat ik vroeger waanzinnig van angst was ontvloden, dat weer een ander bezit van mijn wezen dreigde te nemen. Dan zag ik Op-één-na aan en was weer gerust. Deze was niet te duchten, deze laatste van een vierhonderd geslachten, voor wie het leven tot een formule was geworden, geen toverformule, maar een opgeloste voorgoed met een dooddoener beantwoorde vraag. En hoe meer ik dat besefte, hoe meer het zien van hem mij rust gaf, zover kon men dus in het leven komen zonder eraan te sterven. Wel besefte ik dat ik zijn rust, voor hem door talrijke voorgeslachten ingeoogst en opgetast, eerst na krampachtige folterende worstelingen in mijn leven zou krijgen. Maar die rust bestònd, en op een andere wijze dan de eeuwig nijvere, eeuwig werkende horlogemaker ze had verstaan; in hem die mij, nog zo lang geleden niet, het toppunt van zelfvoldaanheid op aarde had toegeschenen. Zo zonder een woord, zonder dat uiterlijke omstandigheden, gevaren ditmaal, te hulp behoefden te komen, loste ik de verhouding tot Op-één-na op. Hij was mij een voorbeeld en een baken, meer niet. Hijzelf scheen niets van die evolutie te bemerken. Hij was mij dankbaar voor kleine voorkomendheden: als ik zijn leger spreidde, zijn paard wegbracht of wijn voor hem warmde 's avonds bij het bivak, en toen ik het een paar dagen lang naliet zette hij geen ander
gezicht, evenmin als de dagen dat ik weer voor de wisselwerking der geesten vreesde en hem geheel vermeed.
Onderwijl schenen Godonow en Fong Sjen elkaar gevonden te hebben zonder dat Hsioe er iets tegen inbracht. Zij waren steeds bij elkaar en schenen het bijna altijd oneens. Soms sloeg hij haar met de leidsels, maar 's avonds aten zij snel met ons, het beste voor elkaar uitkiezend, en verdwenen dan samen in een zwarte vilten tent, de ingang afsluitend en niet meer voor de ochtend te voorschijn komend.
| |
| |
Op een nacht werd ik wakker en vond de plaats naast mij ledig. Sylvain lag als gewoonlijk in een diepe slaap, na snel de pijpen achter elkaar genomen te hebben; Hsioe had hem toch geleidelijk meer toegestaan. Op-één-na was weg. Dat gebeurde wel meer des nachts, maar nu bleef ik lang wakker en hij kwam niet terug. Ik sloop op mijn beurt naar buiten, zocht in het duister en trof hem aan met zijn hoofd tegen de vilten tent gedrukt. Ik trok hem aan zijn schouder, ongeduldig rukte hij zich los en beduidde mij stil tezijn. In deze stille ruimte, ver van de broeinesten waar de mensheid zich verdringt en koppelt, verdelgt en vermeerdert, bezielden hem, de bijna-gestorvene, nog dezelfde gedachten als daar. Een droefenis die ik niet kon verdrijven door naar de sterren te turen en ook niet door te lopen naar de plaats waar de lastdieren sliepen, neergeknield of tegen elkaar aanleunend, beving mij, en het ergste was dat ik zelf soms verlangde naast Op-één-na te gaan staan en met hem te staren naar wat binnen in de zwoele enge tent kon gebeuren. Dit ging voorbij, maar mijn ruimtegevoel kwam niet terug. Wel een verlangen eindelijk de grote stad waarheen wij gingen te bereiken en verloren te gaan in de menigte daar. Dit was beter dan de klamme wens die mij eerst bevangen had, maar toch voelde ik mij weer gedegradeerd, ik had al gedacht voorgoed aan het ruimteleven genoeg te hebben en was nu weer in het mens-zijn teruggedaald.
Toen Op-één-na eindelijk terugkwam vierde ik mijn woede bot en voer tegen hem uit: of de wijsheid die hij beweerde te hebben verworven hem tot deze laagheden bracht. Maar hij antwoordde kalm:
‘Als je zo oud bent geworden als ik zal je je ook wel met kleine genoegens tevreden moeten stellen. En als ik jou was zou ik in dit geval een uitzondering maken en naar binnen kijken. Zij ziet er heel anders uit, als zij haar sieraden heeft afgelegd - niet op één na maar alle.’
Toen dreigde ik hem te verraden en hij kromp ineen van angst.
‘Doe het niet, zij zullen mij wegjagen. En jij? Alleen zul je achterblijven. Wie zal je verder de taal leren? Wie zal je de stad beschrijven waar je blijven wilt en waar je je anders nooit in terecht zult vinden?’
‘Ken je dan Tsjong King, Op-één-na? Ben je er geweest, heb je er geleefd? Waarom heb je mij dat nooit eerder gezegd?’
‘Als men zo lang geleefd heeft als ik zijn er stukken in het leven die men voor ieder verborgen wil houden en ten slotte ook voor zichzelve
| |
| |
vergeten is. Ik heb in Tsjong King een hoge post bekleed, maar ben uitgeworpen wegens onwaardig gedrag.’
‘Ben je dan niet bang dat je herkend zult worden?’
‘Het is te lang geleden en ik ben ook niets meer.’
‘Heb je dan geen hoop meer wat te worden?’
Hij gaf geen antwoord. Ik zag hem eens aan: in zijn grauwe kleed met de kleine staart, de schaarse baardharen, de voor een Chinees buitengewoon diepliggende ogen, zag hij er werkelijk vervallen uit. En toch, er was iets in die man dat nog herleven kon, wàt weet ik niet, maar ik had het gevoel dat die slappe gebogen rug plotseling weer recht en veerkrachtig kon worden, die slaperige stem vol en bevelend, de slappe trekken in het gezicht sprekend en wilskrachtig. Als er eens iets gebeurde? Wat? Ieder van ons wacht op de gebeurtenis die hem tot zichzelf zal brengen of hem boven zichzelf uit zal heffen, maar die komt meestal niet, en dan vergeet men of men schikt zich. Zo was het met Op-één-na gegaan en zo zou het met mij ook gaan. Ook de volgende dagen voelde ik dat de voldaanheid over het ruimtegevoel voorbij was. Het was een uitrusten geweest in een hoge, maar lege sfeer. Nu hoopte ik dat de gebeurtenis die mij tot mijzelf zou brengen in Tsjong King zou plaatsvinden.
De tocht ging verder in dezelfde slagorde. Hsioe scheen moe te worden. Nu en dan was hij van plan geweest om terug te keren en ons verder te laten gaan, maar steeds weer bedacht hij zich. Fong Sjen werd hoe langer hoe overmoediger daarentegen. Van Hsioe nam zij weinig notitie meer. Op-één-na, die zij vroeger had gevreesd, lachte zij in zijn gezicht uit en tegen mij werd zij van schuw uitdagend. Zij kwam soms naast mij rijden, maar ik schonk haar niet de minste aandacht. Als zij te lang wegbleef kwam Godonow haar terughalen en hem gehoorzaamde zij nog. Hij scheen voldaan over mij dat ik niet de minste moeite deed om tot Fong Sjen te spreken of toenadering te zoeken. Waarom hij zo op Fong Sjen gesteld was geraakt weet ik niet. Wel zag zij er frisser en sterker uit dan aan het begin van de reis, maar de zweer ontsierde haar toch zo radicaal, dat er geen enkele gedachte bij mij opkwam. Ik zag Op-één-na nog geregeld 's nachts naar de tent gaan. In ruil voor mijn zwijgen liet ik hem telkens en telkens weer van Tsjong King verhalen en ik dacht de stad nauwkeuriger te kennen dan welke plaats ook waar ik was geweest, geloofde er onmiddel- | |
| |
lijk de weg te kunnen vinden, de ligging van de pleinen, dat ik richting zou weten te houden in de doolhof van de straten, ja zelfs met welke mensen ik in aanraking zou moeten komen en met welke niet. Dit kwam niet alleen voort uit de verhalen van Op-één-na, maar ook uit het steeds gesterkte bewustzijn, dat in Tsjong King mijn bestemming liggen moest. Alleen in nachtelijke dromen was ik de weg weer kwijt en in Tai Hai teruggeslagen.
De tocht werd gevaarlijk, de streken waardoor wij nu gingen werden door bandietenlegers geregeld geterroriseerd. Maar ik, anders de vreesachtigste, ging nu met de meeste gerustheid van allen voort, behalve Op-één-na, die alles volkomen langs zich heen liet gaan. Ik had verwacht met Sylvain vertrouwelijker te zullen worden, maar deze hield zich meer en meer afzijdig. Meestal liep hij achter Hsioe aan alsof hij steeds hoopte dat deze hem plotseling uit zou nodigen wat meer te roken, maar dat gebeurde nooit. Anders was er niets dat zijn belangstelling had. Volkomen uitgeblust ging hij voort, zodat ik soms verwacht te dat hij plotseling als een termietenheuvel ergens aan de kant van de weg zou staan.
Op-één-na daarentegen werd iets levendiger en toen ik hem eens vroeg naar de reden van zijn hernieuwde vitaliteit en of de taferelen in de tent hem misschien zo opwekten, bekende hij mij na lang aarzelen dat het vooruitzicht Tsjong King, zelf on gezien, weer te zien hem voor het eerst sinds jaren enig genoegen deed. Hij had het niet meer gehoopt en hij moest Hsioe, die hij haatte evenals ik, eigenlijk dankbaar zijn, want wat er in Tsjong King met hem gebeuren ging kon hem minder schelen. Ze mochten hem gerust doden zodra hij binnen de wallen was, als ze hem dan maar niet weer buitenwierpen maar meteen begroeven, als het kon in een kist en als het moest in een mat. Hij bekende mij dat daar veel kans op was. De wandaden waarvoor hij was verbannen waren van ernstige aard geweest. Vanzelf kwam hij er toen toe wat van zijn leven te verhalen. Middenin de woestijn was dit het eerste levensteken dat China mij gaf. Tot die tijd was het altijd gebleven bij zien en lijden. Toen hoorde ik ook dat zijn ware naam anders luidde, maar dat hij die niet meer dragen wilde. Voor de meesten stond het gelijk in het leven half dood te zijn: de naam der voorvaderen niet meer te dragen, maar hij had zich in de loop der jaren erin geschikt en wenste het nu zelf.
| |
| |
Hij kwam voort uit een groot, eerst welgesteld gezin, maar een rechtszaak waarin zijn vader door de beschuldigingen van een ontslagen knecht gewikkeld was geworden, had hen na jarenlange procedures volkomen geruïneerd, behalve enige waarde die zijn moeder met een helderder blik dan zijn vader (die altijd over zijn proces begon, wanhopend aan een rechtvaardige uitspraak) diep in de grond van de binnenplaats begraven had. Het moest er nu nog liggen, maar Op-één-na had niet de minste lust het weer op te zoeken, waarschijnlijk zouden er ook andere huizen overheen gebouwd zijn. De familie was, eenmaal tot armoede vervallen, uit de stad verbannen. Zij waren naar Pah-Si gegaan, een gedeelte stierf onderweg, maar zijn grootvader die op de schouders van zijn vader werd voortgedragen niet, wat men wel gehoopt had. In Pah-Si had zijn vader, die koopman was geweest en door zijn ongeluk al zijn zelfvertrouwen en inzicht was kwijtgeraakt, echter zijn lichaamskracht niet, zich bij een houtzagerij verhuurd. Hij deed schrijverswerk, maar arbeidde ook mee en trok de trage zaag, die dagenlang door de lengte van een boomstam onderweg kan zijn. De oudste zuster werd prostituée, de jongste liep met gedroogde kersen aan stokjes te koop en verdiende er al spoedig ook wat bij. Hij en zijn beide broers deden niets bepaalds, liepen de hele dag door de stad, alleen werkend als de gelegenheid zich werkelijk opdrong. Maar meestal brachten zij toch wat mee naar huis, eetwaren, vruchten, of een ineengefrommelde zijden of katoenen doek, aan een uitstalling ontrukt en onder de kiel verborgen. Eens was hij met vijftig stokslagen bestraft, betrapt op een roof, en toen hij thuiskwam kreeg hij er van zijn ouders nog vijftig bij. Dit was nog nooit gebeurd als hij iets meebracht. Van zijn vader hoorde hij altijd over de onrechtvaardigheid van de mensen, nu kreeg hij ze van die vader zelf te ondervinden. Hij raakte toen evenals zijn vader aan het denken en malen erover
en hij praatte niet, terwijl naar zijn vader iedereen luisterde. Het was een vermakelijkheid van de buurt waarin zij leefden, iedereen lachte hem uit, eerst achter zijn rug, later ook in zijn gezicht. Zijn zuster kreeg ook slaag als een man wegliep zonder te betalen, hetgeen in het begin nogal eens gebeurde. Met haar trachtte hij wel over de onrechtvaardigheid van hun lot te spreken, maar haar gelaat bleef als was.
Toch kwamen er betere jaren. Langzaam aan kreeg zijn vader het ver- | |
| |
stand terug. Hij maalde niet langer over een begrip, onderdrukte de nog lagere arbeiders en werd nummer drie in de houtzagerij. De ingewikkelde administratie van planken en delen werd hem toevertrouwd en de dochters konden nu worden thuisgehouden en later uitgehuwelijkt. De broers kwamen ook in de houtzagerij. Hij moest schoolgaan omdat hij te zwak was en hoestte als hij het zaagsel inademde, terwijl men toch de hoop hem vroeg te zien sterven had opgegeven. Hij voelde zich in het bedompte schoolhok nog ongelukkiger dan in het gedrang van de stegen rondom de markten, maar leerde vlugger dan alle anderen en toen de omroepers rondgingen en door de straten uitschreeuwden dat de Hao-Yan uit de hoofdstad was gekomen om de examens voor de laagst gegradueerde geletterden af te nemen, was hij opgegaan. Na de eerste proef stonden zijn naam en toenaam op het grote bord buiten de omheining van het examenterrein, met die van nog geen vierde deel der candidaten. Ook de tweede proef doorstond hij. Zijn vader ging al bij vrienden rond, met trots van zijn zoon gewagend. Tevergeefs liep deze hem achterna om hem te vragen te zwijgen tot de derde en laatste proef voorbij was. Zijn vader riep steeds: ‘Je bent er toch op één na!’ en overal moest hij meedrinken van warme gele wijn en veel te veel eten, wat hij nooit eerder in zijn leven had gedaan. Met barstende pijn in het hoofd kwam hij op voor de derde proef en zat een dag lang in zijn cel. De opgave was een essay van minstens vijfhonderd karakters over de zin van een tekst van Kong-Foe-Tse. Hij kon er niet mee overweg. Hij had nog honderd karakters te weinig, toen was het tijd, de examinatoren gingen rond en zetten hun stempel achter de laatste regel. In angst en twijfel bracht hij de dagen door en liep talloze malen rondom het examengebouw. Eindelijk kwam de lijst, waarop nog zesentwintig van de vijfhonderd namen
stonden, en zijn naam was er niet meer bij. Hij had nu weer veel te verduren: van zijn vader, die zijn spijt over de voorbarigheid wreekte op de zoon, en van de spot van buren en vrienden. Het volgende jaar moest hij weer. Het examen had nu plaats in Lung Sji, vier dagreizen ver. Men hing hem een paar strengen kopergeld om zijn hals, stak een paar zilverstukken in zijn zak en gaf hem mee aan een zijdekaravaan. Ook nu kwam hij met gemak door de beide eerste examens, maar toen was zijn geld op. Het laatste had hij gebruikt voor papier om de opgaven op te schrijven. Hij vroeg de
| |
| |
waard of hij blijven kon en zond een bode naar huis om meer geld. De derde proef was hier pas over drie weken. De examinatoren waren oud en traag en hadden veel feestmaaltijden bij de autoriteiten te verwerken. De waard van de herberg duldde hem nog een week, liet hem toen tegen de palissaden van de hof slapen en afval van de keuken eten, en joeg hem eindelijk weg toen er geen geld kwam. Hij zwierf de laatste dagen door de stad en haveloos, vervuild en verhongerd kwam hij op het examen. Hij werd toegelaten omdat hij de beide eerste delen had afgelegd. Maar de cellenbewakers wierpen verachtelijke blikken op hem. Hij was zo dof en duizelig dat hij zijn werk niet kon afmaken: het was een opstel over armoede als hoogste deugd en enige levensvreugde voor de wijze. Hij was te bitter om er waarlijk vroom over te schrijven, leverde het werk vroeg en onverschillig in. Hij viel al neer zodra hij buiten de muur gekomen was. De examinatoren zagen hem daar liggen, dachten dat hij beschonken was en beschonkenen mochten toch niet in de rijen der ambtenaren treden, al schijnt hun intellect nog zo goed. Zij tekenden aan op hun lijsten dat hij nimmer, ook in de toekomst niet, zou mogen worden doorgelaten. Toen de lijst weer buiten hing sloop hij erlangs, vond zijn naam niet. Hij verbeeldde zich nu dat zijn opstel toch uitermate goed was geweest en troostte zich met de gedachte dat zijn flauwte voor de muur wel de oorzaak zou zijn geweest. Hij ging alleen en te voet naar huis en zag er zo deerniswekkend uit, dat hij onderweg ongemoeid werd gelaten. Thuis wilde hij zijn vader verwijten doen dat het uitblijven van het geld de oorzaak van zijn val was geweest en dat hij de andere proeven met glans had geleverd, maar zijn vader viel hem ruw in de rede:
‘Weer Op-één-na, ik had het vooruit wel gedacht.’
Sindsdien noemden hem allen zo. Hij kreeg een langdurige ziekte door het bedorven voedsel en toen hij weer op krachten was gekomen vluchtte hij de stad uit en sloot zich aan bij de ongeregelde legers die in de vlakte rondzwierven.
Bij het leger bevinden zich vele geletterden, want wie eenmaal geleerd heeft en al zijn wil heeft verbruikt om spreuken te leren en essays over dode wijzen te schrijven, is levenslang ongeschikt voor handenarbeid en beroep. Slaagt hij niet, dan blijft hem niets over dan het verachtelijkste.
De halve- of bijna-geletterden worden gemakkelijk geworven en soms
| |
| |
plotseling officier als de troep grote verliezen heeft geleden en tegenslagen heeft gehad. Keert de krijgskans en wordt er zonder moeite geworven, dan worden zij gemeen soldaat of moeten de troep verlaten. Toch was hij er lange tijd officier geweest. Om zich er steeds aan te herinneren dat de achteruitgang van zijn familie, de armoede en het onrecht hem hadden doen verongelukken, want de examen-opstellen waren toch goed geweest, behield hij met opzet de naam ‘Op-één-na’.
Na dit verhaal zweeg Op-één-na lange tijd en vermeed mijn gezelschap, alsof hij het betreurde zijn geheimen te hebben geopenbaard, en hoe ik ook aandrong, nimmer verhaalde hij hoe hij nog in Tsjong King was terechtgekomen en ook daarvandaan verbannen. Denkelijk had hij daar nog een kans gekregen en ook gefaald, of was hij er onder andere naam binnengekomen en later herkend en uitgeworpen wegens vroegere veroordelingen. Zekerheid kreeg ik niet.
Voor Lang Tsjeon hadden zich nog twee mannen bij ons gevoegd: wij kwamen van hen niet anders te weten dan dat zij Buriaten waren, herder en soldaat om beurten. Spoedig deden zij wat zij wilden, reden ver vooruit, gingen jagen en behielden de jachtbuit voor zich alleen. Hsioe trachtte nog wel een schijn van gezag op te houden door hun te gelasten het oog te houden op bepaalde gewantrouwde koelies en 's avonds verschillende wapens te inspecteren en te oliën, maar zij deden alsof zij niets hoorden en slenterden mee, een geweer op de rug, een stok in de hand. En weldra werden zij de eigenlijke gebieders. Ons gehoorzaamden de koelies omdat zij hadden gezien dat Hsioe ons met de leiding van afdelingen belastte. Hun gehoorzaamden zij omdat ze onder de indruk waren van hun machtsbewuste manieren en hun uiterlijk. Zelf vredelievend van aard en meer geneigd misbaar te maken dan geweld te weerstaan, kwamen zij onder invloed van deze mannen, groter van gestalte dan één van ons. Zij konden zich niet beroemen op hun dikke buik zoals Hsioe, maar hadden enorme schouders en armen. Het paard dat zij bereden scheen onder hun last te bezwijken, vaak liepen zij ook. Zij hielden de draf van de koelies gemakkelijk bij, wat ons onbereden nooit lang gelukte. Men kon het hun aanzien dat zij levenslang niet anders hadden gedaan dan kudden drijven en vechten in de ongeregelde troepen op de grenzen van Mongolië, Turkestan en Thibet.
| |
| |
Op-één-na en ik konden ons niet met hen meten. Toch bejegenden zij ons met enige eerbied, gaven ons soms wat van hun jachtbuit en hielpen wel bij het opbreken. Godonow trachtte zijn gezag tegen hen op te houden en het was duidelijk dat het tot een strijd zou komen voordat wij Tsjong King bereikten.
De oudste van de beide herders had een mankement gekregen op een nachtelijke expeditie voor eigen genoegen in een naburig dorp en eiste een paar dagen rust. Er werd echter opgebroken en men liet hem liggen waar hij lag, op aandringen van Godonow. De andere rende toen voor de karavaan om en wachtte ons op waar de weg door een kloof ging, zodat uitwijken onmogelijk was. Zijn geweer hield hij dwars voor zich, zodat hij als een half levend, half metalen kruis in de doorweg stond. Zodra zij hem gewaarwerden hielden de koelies halt en wierpen hun lasten af. Tevergeefs trachtte Godonow de koelies aan te drijven, enkelen volgden hem, maar liepen plotseling met de anderen terug naar boven, zodat hij alleen in de kloof tegenover de vijand stond. Zij daarboven gingen zitten op de randen van de kloof, enige meters boven het niveau van de weg; zij wilden zich niets van het schouwspel laten ontgaan. Maar Godonow gaf nog tijdig toe. Hij sprak met zijn tegenstander, reed terug en liet een draagbaar klaarmaken. Hij had de nederlaag vermeden, maar zijn gezag was toch verloren. Ook Fong Sjen was hij kwijt. Deze had zich lang bedacht en de grootste van de twee herders voor zich uitgezocht. Hij weerde haar niet af maar nam haar verering en diensten hooghartig aan.
En naarmate wij Tsjong King naderden vervreemdden wij weer van elkaar. Ieder reed voor zich alleen tussen de drom van koelies. Met Op-één-na wisselde ik bijna geen woord meer. In plaats dat de eenzaamheid en het bereiken van het doel en het gevaar waarin wij allen verkeerden ons samenbrachten, werden wij op onszelf teruggeworpen. Terugkeer was onmogelijk, zodat iedereen ernaar haakte in Tsjong King te komen en daar enig geluk te beproeven. Hoe dat te vinden, daarvan gaf zich waarschijnlijk niemand rekenschap. Ik wist wel dat het voor Fong Sjen en de herders niet zo moeilijk zou zijn en voor mij haast onmogelijk.
Het land begon te veranderen. Wij bemerkten dat wij de omstreken van een grote eenzame stad naderden. Wel konden wij de stad zelf in geen dagen ontdekken. Het was gedaan met de dorre vlakte, waar- | |
| |
uit alleen enkele huizen en graven oprezen. Het land werd lager, vochtiger en boomrijker. Wilgen groeiden aan de stilstaande plassen, grote omwegen moest de karavaan maken om niet in het drassige land te verzakken. Later werd de grond weer vaster, maar nu versperden bamboebossen de weg, bamboe vaneen grootte als nooit eerder was gezien. Sommige stengels bereikten de hoogte en dikte van een oude eik. Zoals overal in China waren deze landstreken ook bijna zonder dieren, alleen grote zwermen vogels die op reigers leken maar zwart waren en plomp gebouwd, vlogen in de verte op als wij aankwamen, telkens en telkens weer, alsof zij een voorhoede vormden die onze nadering wilde verraden. Misschien waren zij daarop werkelijk ook afgericht.
Op een avond sprak Hsioe lang en druk met Godonow en daarop met de beide herders. De andere morgen was hij verdwenen. Godonow deelde ons mede dat Hsioe teruggegaan was en hem met het bevel over de verdere tocht had belast. Enige ogenblikken later vertelde de oudste van de herders ons hetzelfde. Het was ons natuurlijk onverschillig wie van beiden de waarheid sprak, vooral omdat wij de dag daarop al merkten dat wij waren omsingeld. Overal in de verte zagen wij kleine groepen die niet nader kwamen en niet uit het gezicht werden verloren, zodat het duidelijk was dat zij ons volgden. 's Avonds brandden zes, zeven vuren behalve het onze, in de damp van de vochtige nacht.
Godonow verwaardigde zich nu met ons, dat wil zeggen met Op-één-na, Sylvain en mij, te overleggen. Hij vreesde dat Hsioe het geld al in ontvangst had genomen en ons overgeleverd had aan dit leger, van uit Tsjong King gezonden om ons te overvallen, de wapens af te nemen en tot de terugtocht te dwingen zonder te betalen, of om ons voorgoed gevangen te zetten. Hij stelde voor ons achter twee heuvels te verschansen, de wapens te begraven in het nachtelijk donker en niet verder te gaan voordat wij een vrijgeleide hadden en de helft vooruit was betaald. Wij wisten wel van elkaar dat het voornaamste voor ons niet zozeer was om aan geld te komen, maar wel om in Tsjong King te blijven. En beter dan als gevangenen konden wij er als mannen, wier voorwaarden waren aangenomen, binnentrekken. Maar hoe zouden wij het in de vlakte uithouden zonder te verhongeren? Binnen een week waren de laatste voorraden uitgeput. Toch begroef Godonow een deel van de wapenen.
De andere morgen verwachtten wij al volkomen te zijn ingesloten,
| |
| |
maar de omtrek was volkomen leeg. Blijkbaar wilden zij ons eerst dichter bij de stad laten komen.
Voor het eerst waren wij eendrachtig, beklommen de heuvels en verkenden voorzichtig, niet te veraf gaand, de omtrek. Maar de troepen hadden zich ingegraven of waren teruggetrokken. Wij waren gedwongen het kamp op te breken en verder te trekken en terstond vertoonden zich weer de bewakers. Weer hielden wij halt, zwaaiden met vlaggen, maar zij bleven op dezelfde afstand of trokken zich iets terug. Met het wachten verstreek de dag en nu waren wij gedwongen op een ongunstige plek aan de lage oever van een groot moeras, met in het midden een meer, te overnachten, en toen het donker werd zagen wij aan de overkant weer kampvuren opvlammen. Ook de zwarte reigers waren weer van de partij. Toen de maan opkwam zagen wij ze in dichte zwermen over het meer vliegen. Uit wrevel en ook om de vijanden te prikkelen tot een daad - er was toch alle kans dat deze vogels als heilig werden beschouwd - begonnen wij erop te schieten, maar het was geen demonstratie die ontzag inboezemde, wij schoten slecht. Ten slotte wondde een van de beide herders een reiger in de vlerk, hij viel ver buiten ons bereik in het water en bleef de rest van de nacht tussen het riet rondfladderen, krijsend en klapwiekend.
Onze schoten waren met een verwijderd hoongelach begroet en toen de reiger getroffen neerviel legden die aan de overkant geen heilige verontwaardiging aan de dag, maar wel kwamen enige soldaten door het riet om toe te kijken, en zo zagen wij ze voor het eerst van dichtbij. Zij waren in geel nanking gekleed met een riem om het middel, sommigen droegen zwartglanzende beenkappen; alleen de moderne wapenen ontbraken, met speren baanden zij zich een weg door het riet. Geen van hen deed een poging om de vogel te redden, zij stonden een ogenblik te staren en verdwenen weer. Dit gaf mij een dergelijke, maar omgekeerde aandoening als het zien van de kamelen op de nauwelijks bovengekomen dijk. Hen zag ik toen als een zinnebeeld van rust en beheersing en hun buiten als de zwaarte die hen veilig tegen de aarde drukte, waarop zij bovendien met hun platte poten onwrikbaar stonden. Ik zag mijzelf nog als rusteloos heen en weer gedrevene. Nu had ik medelijden met de aangeschoten vogel omdat ik zelf zo had rondgefladderd over een gebied dat nergens een rustplaats bood, terwijl ìk nu rustig en doelbewust op de vaste grond stond. Gelukkig
| |
| |
maakte de herder er met een welgemikt schot een eind aan. De rest van de nacht was rustig en de daaropvolgende dag was de eerste heldere na een reeks mistige dagen.
Op-één-na en ik verlieten het kamp. Wij beiden waren het meest onverschillig voor gevangenneming, hij omdat niets ter wereld hem meer bekommerde en ik omdat ik mij na het verbergen van de wapenonderdelen veilig genoeg voelde en een geheim verlangen had als gijzelaar te worden geronseld, zodat ik eerder binnenkomen zou dan de anderen. Mij moest men toch weer vrijlaten bij gebrek aan houvast. Zodoende liepen wij vrij rond en waren wij beiden de eersten die tegen Tsjong King opzagen. Door een bamboebos heen scheen het een harde gladde rots en toen wij daardoorheen waren en weer aan de open vlakte stonden, al dreigend dichtbij. De muren waren grauwer en zwarter dan die van enige andere Chinese stad. Op-één-na verzekerde mij dat het toch nog minstens een dagreis ver was en dat wij met onze zware bepakking er zeker niet voor twee dagen zouden kunnen komen. Wij keerden dus naar het kamp terug, deelden onze ontdekking mede en hielden raad met de anderen voorzover zij belangstelden. Op-één-na stelde voor hem af te vaardigen met een lastbrief waarin onze aankomst werd gemeld, verlof gevraagd de stad te betreden en de wapens af te leveren. Natuurlijk waren Godonow en de herders ertegen, want zij waren de enigen wie het er niet om te doen was in de stad te komen, maar met geld ervandaan. Zij wilden dus een bode naar de stad sturen met de mededeling dat wij de wapens wel in ons bezit hadden, maar deze alleen bruikbaar zouden afleveren indien de helft van de koopsom ons vooruit werd uitgekeerd en wij een verzekering van vrijgeleide, veiligheid en vrijheid binnen de stad kregen.
Drie koelies werden afgezonden met gelijkluidend schrijven. Zij werden spoedig overrompeld, teruggezonden door de bewakende troepen. Deze zagen wij de avond van dezelfde dag in een smalle colonne in de richting van de basalt- en granietmuren aan de horizon, die de aarde zelf in haar vroegste en hevigste convulsies scheen te hebben opgeworpen, terugtrekken. Dagenlang lieten zij ons daarna in de lege vlakte en hoe langer wij ernaar staarden, des te hoger en onwrikbaarder de wallen leken, en ten slotte dachten wij bijna niet meer aan de stad daarachter. Onze waakzaamheid verslapte en op een ochtend
| |
| |
waren wij niet omsingeld, maar overstelpt door hordes van dezelfde soldatensoort, waarvan wij kleine troepen rondom ons heen en aan de overkant van het meer hadden gezien. Zij wemelden schijnbaar doelloos dooreen, maar toch volgens een stelsel, want weldra waren wij volkomen van elkander gescheiden, elk omringd door een paar honderd man. Wij zagen nog dat anderen achter ons de bevrachte koelies omringden en als een compacte massa trok dit leger, zonder slag of stoot, enkel door hun aantal overwinnend, naar de stadspoort.
Waarschijnlijk waren dit de troepen die Godonow en de beide Buriaten moesten trainen, en de krijgstucht was op deze wijze al bij voorbaat ondermijnd. Zij zouden de krijgers de handgrepen voordoen, en als hun leerlingen volleerd waren zouden die hen afdanken, als werktuigen verder overbodig.
In stilte trokken wij op de muren aan, alleen in de groepen welker kernen Op-één-na en Fong Sjen moesten vormen, werd enig misbaar gemaakt. Aan de toon te horen werd Op-één-na beschimpt en Fong Sjen om haar schoonheid geprezen; nu en dan hielden de beide groepen enige minuten stil. Wij zagen niets van elkaar voordat wij voor de vestinggracht stonden. Deze was volkomen droog maar diep en breed als een ravijn, zodat de stad daardoor alleen al voldoende beveiligd was. De brug ging niet neer en de poort ging niet open. Beide waren zo breed als de brug en het dek van een groot schip.
Uren zonder dekking in de blakende middagzon verslapten ons verder. Voedsel noch drank werd gegeven en toen het donker was trokken wij naar binnen. Van de randen van de wallen zagen wij velen neerbuigen om ons te zien. Hun gele gezichten grijnsden in de laatste schemer als een krans van doodshoofden, rondom de stad heen gelegd. Binnen was het geheel donker, de straten versmalden zich. Plotseling hielden wij stil voor een plein dat tegen een steile heuvel opliep, waarvan de top in de nacht niet meer te zien was. Hier stond een groot gebouw met dreigende smalle ramen. Maar achter enkele brandde licht en zwart kwam het traliewerk ervoor uit. De herders waren verdwenen. Waren zij ontkomen of apart van ons gehouden? Hier werden wij opgeborgen, niet in cellen zoals de ramen deden verwachten, maar in een grote, lage, donkere ruimte. Daar moesten wij gelaten de dag afwachten of Tsjong King ons op zou nemen of ongezien weer uitstoten.
|
|