| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Toen ik wakker werd, de volgende morgen, merkte ik dat de boot al voer. In de tussenkooi vond ik niet de eerbiedwaardige grijsaard, maar zag ik tegen de rug van een man aan en tegen een hoofd met zwarte verwarde haren. Hij kon nog niet oud zijn. Was dit de gast van Hsioe geweest, de eerste dagen, en had hij nu met de schone van de kermis omgeruild, of was Hsioe zijn gast geweest aan wal? Sylvain bleef slapen. De jonk was al op stroom en hij werd nu langzaam voortgeroeid; soms kon gebruik worden gemaakt van het brede zeil. Hsioe scheen nu in het beste humeur, vooral nadat van de rotspunt waaronder wij doorvoeren nog enige pakketten waren neergelaten. Hij had zeker zijn lading binnen.
De vrouw en de oude man, als hij tenminste was meegegaan, bleven nu onzichtbaar. De man van de tweede kooi rolde eruit, toen het al middenop de dag was, en barstte in een onbedaarlijk gelach uit toen hij ons zag staan. Sylvain maakte een stijve militaire buiging en ging onmiddellijk de hut uit en ik met hem mee. Even later kwam de nieuwe in een wit pak, overdekt met grote vlekken, en een wijd open hemd mij na op het dek, zeide dat hij tegenwoordig Godonow heette en vroeg mij wie de gepensioneerde en wie ik was. Ik mompelde iets van ‘lang gevaren, nu eens aan wal proberen’.
‘Lang gevaren? Toch niet zo lang als ik gelopen heb: van Tsjeng Tu naar I-Tsjang.’
Hij wist dus wat van de streek waar wij heen gingen en ik vroeg haastig:
‘Hoe is het land daar?’
‘Heel anders dan hier. Van de kust af is het altijd hetzelfde. Ik wilde jou juist vragen hoe het op zee is. Ik heb de zee namelijk nog nooit gezien.’
De zee nog nooit gezien! Ik staarde hem aan als het wonderbaarlijkste wezen dat ik ooit had ontmoet en wilde hem gaan beschrijven hoe de zee was, maar hij hield mij tegen en barstte weer uit in zijn gelach,
| |
| |
dat zijn grote tanden bloottrok, zijn schouders optrok en zijn hele magere maar sterke lichaam deed schudden.
‘Spaar de moeite, ik weet wel wat water is, ik ben het Baikalmeer overgestoken. Als je daar middenop bent, zie je ook geen oevers, dan stormt het en er vergaan schepen genoeg. Het zal dus wel zowat hetzelfde zijn.’
Spoediger dan wij dachten was het met het riviergezicht afgelopen. Een paar uur later ging de rustige stroom ook op een zee lijken. Het begon met een bruine vuile lucht en een snellere stroming van het water. De jonk kwam niet meer vooruit en ging toen achteruit. Hsioe liet naar de oever sturen en achter een vooruitstekende rotspunt meren, eenzelfde als waarvan de laatste lading was neergelaten. Overal op het water zagen wij schepen afdrijven of, als zij nog konden, zich naar de oevers reppen. Alle zeilen waren ingehaald, het water leeg en onheilspellend.
Een storm werd het niet, maar het water kwam geweldig opzetten, de rivier raasde steeds zwellend voorbij. Eerst zaten wij onder de rots, een dag later ernaast en nog een dag later staken wij erbovenuit, en angstig werd gewacht of de rots ook onder zou gaan, zodat wij ons steunpunt zouden verliezen en teruggesleurd worden naar Min Yang of daarvoorbij. Maar het werd tijdig stil. Nu was de stroom uit het water, de wind was naar het westen om, en voor het eerst gedurende deze tocht kon de jonk werkelijk zeilen en zonder riemen vooruitkomen. Het water had verderop een vernauwing ontmoet. Waar Min Yang lag, stuwde het zich op, zodat voor een poos de stroming eruit was. Hiervan moest gebruik worden gemaakt om verder te komen. Ik ergerde mij dat het zo traag ging, dat er zo lomp werd gemanoeuvreerd. Waarom? Ik wist niet waar wij heen gingen, als ik dat geweten had zou ik niet zo'n haast hebben gehad. Dan dacht ik weer aan Min Yang, dat ik alleen bij avond had gezien, dat nu weer door de rivier werd bedreigd. Min Yang, het rampzalige, werd nooit met rust gelaten. De tempels, die zo op schepen hadden geleken aan de lage oever, zouden nu onderstaan en de golven beklommen nu langzaam, tred voor tred, de stenen trappen aan de oever.
De rivier werd breder en breder. De oevers weken terug, maar heel in de verte lagen nog groene velden met hier en daar een hoeve onder een rieten dak, met lemen muren, reeds van vocht doortrokken.
| |
| |
Dichterbij stond een rij wilgebomen en een bosje moerbeibomen, beide oud en bijna bladerloos, wazig als geesten van bomen. En opeens was alles weggevaagd, niet door een onmerkbaar opgetrokken nevel, want de horizon bleef even helder en scherp, maar door het opgekomen water. Het land was overstroomd, de rivier was oeverloos geworden. Eerst een brede voortwervelende watermassa, nu een stilstaand meer.
De jonk werd dwars gestuurd, de riemen aan de boeg werden uitgelegd. Een paar maal schurend over een dijk kwam hij in stilstaand water en even onder de oppervlakte zag ik nu de rieten daken die eerst overal boven de oevers uitstaken. Verderop kwamen zij weer boven als de magere ruggen van grote runderen, de ruggegraat uitstekend, de flanken scherp afvallend; in de nacht meerden wij langs één van deze. Bij daglicht voeren wij tussen talloze kleine eilanden door, waarvan er soms een verdween, soms een bovenkwam: het water rees en daalde nog.
Hier stonden op enkele plekken de huizen als op een vluchtheuvel gehurkt bijeen en één was verlaten, alleen bedekt met gevallen planken en muurbrokken. Er was brand geweest of de bewoners hadden zelf hun huis omvergehaald en waren gevlucht. Voor ons, dat wil zeggen voor de plannen die Hsioe bleek te hebben, was dit een geschikte plek. Met vier lange meertouwen werd de jonk vastgemaakt aan de fundamenten van het huis. De ups en downs van de pas begonnen overstroming konden hier veilig worden uitgevierd. Gebeurde er iets met de jonk, dan kon men hier nog toevlucht vinden. Daarop ging het verder met de toerustingen. Een luik werd geopend in het midden van het schip, tussen de verblijven van Hsioe en de anderen in, en een klein twee inch-kanon en een mitrailleur werden opgetakeld en op achtersteven en boeg geplaatst.
Daarna werden kisten uit het ruim gehaald en de inhoud, gierst, rijst, bonen, erwten, in kleine pakken verdeeld.
De rivier rees hoe langer hoe meer. De grote vlakte veranderde en het eindresultaat was een eilandenrijk waar Japan gerust jaloers op kon zijn. Alleen de tempels en kloostercomplexen bleven vrij ver boven. Deze voeren wij voorbij. Zij hadden of zelf voldoende voorraad, of de monniken dreven met de bevolking die bij hun heiligdom behoorde dezelfde handel als Hsioe begon. Enkele grote en zeer afgele- | |
| |
gen dorpen meden wij ook, de bevolking was daar talrijk en totaal uitgehongerd en zou door onze kogels niet van het voedsel worden afgehouden. Door het overlevende derde of vierde deel van de boeren zouden wij worden overmand. Alleen liggende hoeven en de kleinste gehuchten waren ons geschiktste afzetgebied. Daar bleven wij liggen. Voor anker gaan was niet nodig: als de jonk tegen de takken van een bamboe- of thujabosje was aangedreven, bleef hij vanzelf stilliggen.
Soms liet Hsioe een vlag hijsen waarop in bloedrode karakters stond: rijst te koop. Maar meestal hoefde dat niet en begonnen van alle kanten bootjes en vlotten naar ons toe te roeien zodra wij stillagen. Hsioe gaf dan een handvol rijst of gierst aan de eerste die de jonk bereikte. Aan de volgende weigerde hij zelfs te verkopen, sloot ramen en luiken af en beval hun op een afstand te blijven. De dreigementen en smaad-redenen veranderden dan van lieverlee in smeekbeden en eindelijk kwamen uit vodden tussen kleren en huid de laatste geldstukken te voorschijn, soms ook kunstvoorwerpen, maar deze weigerde Hsioe bijna altijd. Alleen als ze hem persoonlijk bijzonder bevielen nam hij ze en zette ze bij zijn verzameling in de kajuit. Ik heb hem de prachtigste jade oorhangers en fluiten en reukflesjes, zelfs relikwieën, zien weigeren, alleen omdat hij ze naar hij zei al in één of meer exemplaren zo bezat. Aan die omstandigheid hebben meerdere boeren hun hongerdood te danken. Maar er zijn wel nietiger oorzaken voor iemands dood. Eigenlijk waren wij allen gekant tegen dit soort koophandel. Fong Sjen omdat het haar verveelde, Godonow omdat hij zulk vreedzaam en bijna ongevaarlijk werk verachtte, Op-één-na, de eerwaardige grijsaard, vond iedere bezigheid beneden zijn waardigheid, en ik schaamde mij bij het zien van die uitgehongerden, die hun kostbaarheden en geld, de laatste slagboom tussen leven en hongerdood, in de handen van de gulzige Hsioe lieten vallen, die tierde op hun verdronken ellende als een reusachtige zwam op een vochtig ondergelopen veld. Alleen met onze blikken en gebaren konden wij onze afkeer aan elkaar kenbaar maken. Eerst veel later vonden wij een soort omgangstaal, bestaande uit Chinees, Engels en enkele Mongoolse woorden. Toentertijd wisten wij niet dat wij nog lange tijd bijeen zouden blijven en deden ook geen moeite elkaar te begrijpen. Ook Fong Sjen en Op-één-na spraken niet met elkaar. Zij kwam
uit Honan, hij uit Sjantoeng, zij uit het volk kende niet het mandarijn, hij sprak haar dialect niet.
| |
| |
Misschien kwam het door de onmogelijkheid van omgang met elkaar dat wij, ofschoon wij het verafschuwden, in het begin toch gedwee alles uitvoerden zoals Hsioe het wilde. Hij had ons met stokken gewapend met scherpe punten en kanten. Al te opdringerige boeren stieten wij daarmee af. Het was een gevaarlijk bedrijf. Soms omringden dichte drommen de stilliggende jonk, en die gewond werden teruggestoten hitsten brullend van woede en pijn de anderen op om zich met geweld van de voorraad, die voor het grijpen lag, meester te maken. Maar dat gebeurde nooit. Het waren gedweeë en slaafse wezens, aan onderdrukking en knevelarij gewend. Werd het dreigend, dan deden Hsioe en Fong Sjen hun oppergewaad van boven open en toonden sikkel en pijlen, met rood op hun zwart kleed geborduurd. Bij het zien van de tekens van het meest gevreesde roversgilde doofde het verzet dadelijk. De drieste enteraars sprongen overboord en werden niet meer opgevist. En dit gebeurde ook maar een paar maal.
In de streek werd het behoren tot de geheime bond spoedig bekend en de hongerenden kwamen enkel nog als smekelingen. Vrouwen hielden hun kinderen in de hoogte, het bovenlijf naakt, de tussenribsruimte zo diep ingezonken dat de borstkassen kooien leken, waar alleen het hart nog leefde in willoos fladderen, zoals in de ontvleesde gezichten alleen de ogen. De mond bleef in een slappe grijns half open staan.
Lange tijd kon ik niet eten. Alles wat ik nam veranderde in een verwijt dat ik mij voedde, terwijl ik het leven niet liefhad, terwijl het volk dat niets dan het leven bezat, dit bij gebrek aan voedsel verloor. Eerst bewaarde ik wat van mijn deel en gaf het weg, maar Hsioe merkte het en verbood het mij: ik bedierf de handel. Toen was mijn medelijden al voorbij en ik was zelf al verhinderd, want ons voedsel werd ook uiterst schaars gehouden. Alleen Hsioe hield lange maaltijden, maar daar ik in ongenade was at ik nooit met hem mee, terwijl de anderen beurt om beurt in de kajuit genood werden. Het was mij onverschillig en ook de hongerenden zag ik op het laatst over het hoofd, hoe dichtbij zij ook waren, in rijen op de banken van de hulken zaten en de handen naar ons uitstrekten, de wanhopige grijns op het gezicht als door de onderwereld geweigerden en weer tot het aards bestaan verdoemden, bij de levenden om medelijden en om voedsel smekend. Maar dit was onwezenlijk en onwaar, niets was er meer dan de
| |
| |
grote grijze watervlakte. Wat betekende het dat daar vogels over neerstreken en opvlogen, vissen soms in de lucht sprongen, mensen uit hun schuiten vielen, uit hun woningen spoelden en afdreven, ergens wegzakten in het slib of bleven hangen in de bomen? De generaties kwamen en gingen, de bevolking bleef, wat vermeerderend in tijden van genoegzaamheid, inkrimpend bij gebrek. De vlakte lag bruin en droog, of drabbig en overstroomd, maar verdroeg alles, roofbouw en braakligging. Soms nam een rivier een nieuwe loop en brak door, na maanden had hij zich een nieuwe bedding geslepen en een gebied geslecht.
Het enige wat mij bleef, was een verlangen, dat nu en dan onweerstaanbaar opkwam, om een van de kleine meisjes, die hun ouders als zij geen geld meer hadden met opgeheven armen aanboden, te kopen. Maar wat zou ik ermee moeten beginnen? Was mijn eigen lot niet ellendig genoeg? Maar deze mensen moest het benijdenswaardig toeschijnen: ik had immers voedsel en ik zou eens uit de hongerstreek wegkomen. Soms kon ik mij niet weerhouden, nam een van de bruine gerimpelde schepseltjes in mijn handen en gaf het dan terug met een aalmoes. Grote teleurstelling tekende zich dan af op de gezichten, voorzover dat nog mogelijk was.
Hsioe vertoonde zich weinig. Als hij aan het dek kwam zat hij in een zware stoel, het kwabbig lichaam in een wijd overkleed, en ook dan deed hij alsof alles hem niet aanging. En toch was hij het, die tot in de kleinste bijzonderheden alles regelde: de route, de prijzen, de hoeveelheden die verkocht zouden worden. Op een dag werd hij opeens levendig. Hij sprak lang en druk met de schipper, terwijl hij met zijn verrekijker de kim afzocht. Toen reikte hij hem aan mij en vroeg mij te zeggen wat ik zag. In de verte stroomde het water, takken en blaren dreven mee en voor het eerst sinds lange tijd zag ik wat anders dan daken: hier eh daar was reeds de bovenste post van een raam zichtbaar. Ik vertelde Hsioe wat ik zag. Hij riep de schipper terug. De boot werd ingehaald en meteen werd getracht weg te komen. Maar wij hadden hier lang gelegen en de jonk was in het slib gezogen. Eindelijk gelukte het, maar het was doodstil. De oostenwind was ergens anders heen gegaan. Het grote rietmatten zeil hielp ons niet, de grote riemen werden uitgelegd, maar geen van allen had veel kracht, zodat zelfs Op-één-na en Hsioe moesten helpen. Zij deden het met duidelijk aan
| |
| |
de dag gelegde minachting. Ten slotte brachten de kracht van de schipper en het gewicht van Hsioe ons even in beweging. Maar het stroombed van de rivier dat wij trachtten te bereiken was nog ver weg en toen het donker werd zat de jonk weer op de grond.
Er was nu stroming in het water. Takken, daken, huisraad, alles dreef ons voorbij, alleen of in donkere klompen onder water, of er met een hand, een voet of een twijg bovenuit stekend. Tegelijk met het opkomen van de maan kwam er een stilstand, zo volledig, dat het water niet meer rimpelde. Daarna vloeide het iets terug. Hsioe kreeg weer hoop, hij haalde dikke wolken uit zijn pijp en liet ons wijn geven, hetgeen nog niet gebeurd was sinds Min Yang. Het water werd stil, het vuil bezonk, en toen kwam het spiegelbeeld van de maan, eerst dof, geleidelijk aan glanzend, te voorschijn in een diepte die het water niet had. Toen werd ook het nachtgewelf helder, de sterren namen hun plaatsen in en de wereld was teruggebracht tot een vlak waarin alleen lichter en donkerder grijze tinten en strepen zich onderscheidden.
Wij bleven laat op dek en voor het eerst sinds ons samenzijn schepten wij behagen in elkanders gezelschap. Hsioe reciteerde een gedicht:
De wereld ligt onder water verborgen,
De rijpe maan ziet zijn eigen gelaat.
Het rad van het zijn is verder gewenteld...
Hij herhaalde het enige malen, bracht nauw merkbare variaties aan, alleen de maan behield zijn plaats in het versritme. Fong Sjen zong daarna een gelaten en eentonig lied. Op-één-na deed een verhaal waarin geesten van bloemen en mensen voortdurend van gedaante verwisselden, elkander toebehoorden en weer ontvluchtten. Sylvain zat er stil en roerloos bij en Godonow kwam er nu en dan tussen met zijn uitbarstende lach.
Opeens kwamen zwermen vogels aanzetten, sommige streken neer op de kruinen van boven het water uitstekende bomen. Andere bleven in kringen hoog in de lucht zwerven. Dat waren gieren en een uur later stak de wind op en begon het water weer te vloeien. Na de komst van de vogels waren allen al begonnen met toebereidselen om weg te komen. Hsioe liet een luik openen, een paar zware kisten werden naar boven gebracht en met vereende krachten op het dak van de verlaten boerderij, waar wij naast lagen, gewenteld. Daarna wer- | |
| |
den de laatste zakken rijst geofferd, waarvan de koers toch al met het rijzen van het water was gedaald, en eerst toen kwam het schip helemaal vlot. Het water was iets sneller gaan stromen, naar de oude bedding teruggetrokken, en de jonk dreef vanzelf mee. De riemen konden binnen boord blijven, een paar man stonden met gaffels gereed om gevaarlijk drijfhout terug te stoten en de schipper hing met een paar anderen tegen de stuurriem. Toen wij al nabij de oude oevers van de rivier moesten zijn, schuurde en kraakte het onder de bodem van de boot, takken zwiepten op, het water spatte en vloog om ons heen. Weer lag de jonk stil, ditmaal onwrikbaar.
De morgen kwam grijs en schemerig. Het water scheen niet meer naar de rivier terug te vloeien maar als mist boven de vlakte te blijven hangen. De takken van het kreupelhout staken steeds verder en hoger over het dek: in een net van warhout gevangen, in een bed van slib gezakt, was de kans nog te ontkomen wel uitgesloten. Ik was benieuwd hoe Hsioe zich hieruit zou redden, ik dacht dat hij in de woepan zich met zijn winst zou redden en ons aan ons lot overlaten. Wij kwamen immers vanzelf toch wel weer op het droge. Godonow en Op-één-na dachten er blijkbaar net zo over, één van beiden was steeds aan dek en in de nabijheid van Hsioe. Hij deed geen poging om weg te komen. Later merkten wij dat hij dat ook helemaal niet van plan was. Hij deed net alsof er geen takken en bomen uit het water opstaken en de jonk niet steeds verder in een verwaterd bos wegzakte, maar wandelde heen en weer, sprak op ongedwongen toon en rookte uit zijn pijp. Ik kon niet nalaten over dit onverklaarbare kalme gedrag te spreken en moest mij nu wel tot Godonow wenden, want ook Op-één-na en Fong Sjen waren volmaakt onverschillig voor wat er gebeurde.
‘Waarom laat Hsioe ons hier niet zitten en gaat hij niet alleen naar Lang Tsjeon?’
Zoals gewoonlijk antwoordde Godonow niet direct en moest hij eerst door de verstikkingen van zijn stuipachtige lachbui heen komen. Eindelijk kwam het antwoord.
‘Weet je dan niet dat het voornaamste voor Hsioe nu pas begint? Dacht je dan dat die rijstverkoop hem zijn kantoor in Tai Hai heeft doen verlaten? Dat was net zo'n maskerade als die kermis in Min Yang?’
‘Wat wil hij dan?’
‘Hij wil nu de wapens en de kogels naar Tsjong King overbrengen.
| |
| |
De eerste en tweede akte zijn afgelopen, het derde en voornaamste bedrijf begint.’
‘Maar hoe krijgen wij de kisten uit de boerderij?’
Weer kwam de lach over hem.
‘Denk je dat Hsioe een hele expeditie op touw zal zetten om twee kisten met wapens weg te krijgen? Ballast was het en anders niet. De hoofdvoorraad is langs de dijken van de rivier onderweg, die moeten wij hier opwachten.’
Ik vroeg hem daarop of hij ook meeging naar Tsjong King.
‘Wie anders zou de beschaafde scheefogen moeten wijzen hoe zij de wapens moeten hanteren?’
‘Nu, Sylvain bijvoorbeeld.’
‘Sylvain? Sylvain slaapt toch altijd en als hij ontwaakt is het alleen om des te vaster weer in te slapen. Trouwens, het zou er eigenlijk niet op aankomen. Zodra wij de hielen hebben gelicht worden ze toch weer bedorven.’
‘Wie gaan er meer mee?’
‘Hsioe zelf niet, die kan zijn zaken niet zolang alleen laten en hij zal zich niet te dicht bij Tsjong King wagen, anders houden ze hem nog vast als gijzelaar aan het eind.’
‘Wie van ons beiden zal dan de aanvoerder zijn?’
Weer kwam zijn lachbui opzetten, maar ditmaal nam verbazing de overhand en toen spot.
‘Wie van ons beiden? Hsioe kan je hier niet missen. Hij zal toch van je kennis van de zeevaart gebruik willen maken om het gestrande schip te laten bewaken en het weer veilig de rivier af te brengen na de volgende overstroming, die nog wel enige jaren op zich zal laten wachten.’
Het vooruitzicht hier in deze overstroomde vlakte te moeten blijven, terwijl de anderen steeds dieper het land ingingen, ontstelde mij zó, dat ik niet nadacht over de waarschijnlijkheid van Godonows bewering. Bovendien voelde ik dat geen ander middel mij meer overbleef om mij te handhaven en dus viel ik hem aan. Hij was veel korter, maar sterker en gespierder dan ik. Met zijn lange gorilla-achtige armen omvatte hij mij en perste de adem eruit, en in mijn verwarring kwam ik tot een wanhoopsdaad: ik drong hem naar de rand van het schip met mijn laatste krachten, zodat wij samen struikelend over- | |
| |
boord moesten vallen. Maar op het laatste ogenblik liet hij mij los, te zeer geschokt door een lachaanval. Ik dacht eerst dat mijn vechtmethode de oorzaak was, maar hij wees achter mij om en mompelde:
‘Hij heet “schildpadzoon”, maar hij moest “kwallenzoon” heten.’
Ik zag om: Hsioe stond daar in de maneschijn. Hij was op ons gestommel te voorschijn gekropen, alleen gekleed in een wijde broek, waarvan de ene pijp was opgestroopt. Zijn kwabbig bovenlichaam trilde als haaivin- of nestsoep bij iedere beweging die hij maakte. Hij was driftig en hield ons voor dat wij beiden wel hadden kunnen verdrinken. Hij zag in ons toch een zekere waarde, al was het dan waarschijnlijk zeer tijdelijk en al zou hij ons misschien al over een halfjaar naar de folteringen van de onderwereld wensen of expediëren.
Toen hij hoorde waarover wij twistten scheen zijn verwondering grenzeloos. Ik weet niet of die oprecht of gehuicheld was.
‘Geloven de barbaren dus dat zij over mijn ondernemingen zullen bevelen? Als ik niet verder meega zal Op-één-na de uitvoerder van mijn wil zijn en nog eerder zal ik als hij sterft Fong Sjen in zijn plaats benoemen, al is zij een vrouw, dan een van u beiden of Sylvain.’
Godonow kreeg het weer te kwaad.
‘Hoe graag zou ik mij voor de prinses met de karbonkel op het aangezicht neerbuigen,’ riep hij uit.
Hsioe verwaardigde zich geen antwoord meer, kroop weer in zijn kajuit terug, en tussen ons beiden werd verder geen woord gewisseld. Wij waren weer gelijken: de verkochte minderen van een door ons beiden even sterk geminachte Chinees, en even diep in elkanders bijzijn vernederd.
Het was moeilijk om elkaar te vermijden. Ik staarde landinwaarts en Godonow naar de rivierzijde. De waterspiegel zakte steeds, nu kwam het half verrotte met wier doorwoelde gebladerte van de heesters bloot waarin dode vissen en vogels in éénzelfde desolaatheid hingen, en eindelijk kwam de langverwachte kruin van de dijk boven het water uit. De boot kon niet meer vooruit, er stond misschien nog een voet water. Op een licht vlot werd de magerste van ons allen, Op-één-na, afgezonden. Hij bereikte nauwelijks de dijk, het vlot weekte al uit elkaar. Hij hees zich bij de helling op, zijn lang gewaad kleefde aan zijn lichaam, en met zijn stok voor zich uit tastend ging hij in de richting van Lang Tsjeon. Verderop tekende als een dorre tak zijn gedaante
| |
| |
zich af tegen het vuilgrijze verschiet, door geen huis of heuveltop meer bepaald. Geen schip schoof voor een zichtbare kim, en opeens was hij verdwenen als in een dode oneindigheid. Niemand geloofde hem ooit weer te zien.
Maar hij kwam terug, al was het niet alleen. Op de middag van de derde dag na zijn vertrek kwam in de verte over de dijk, die nu een halve el boven het water uitstak, een lange stoet van dragers, voorafgegaan naar het scheen door een rij langzaam voortschuivende grauwe en bruine heuvelen.
De komst van de kamelen, misschien uit de steenwoestijnen van Midden-Azië, in het drassige overstroomde land, stemde mij droevig. Ik begroette hen als ballingen, van de andere kant gekomen, en voor het eerst voelde ik een moment dat wat ik zocht en waaraan ik meer twijfelde dan geloofde, dat toch bestaan moest, ergens ver weg, maar niet onbereikbaar. Later ook, toen de zware kisten aan weerszijden van de bulten tegen de logge rompen hingen, behield ik dit gevoel en die herinnering. Het was voldoende de dieren even aan te raken of enige tijd naast ze voort te lopen, in dezelfde trage tred, om het op te roepen. Op-één-na, de dragers en de drijvers bleven op de dijk. Zes van de kamelen, de voorste bereden door een Mongoolse herder, daalden voorzichtig de nog verborgen dijkhelling af en kwamen op ons toe: langzaam, hun plompe poten zogen zich telkens vast in de drassige bodem. Eén kon niet meer loskomen. Nog lang stak zijn gebogen hals met de droevige kop boven het water uit en zwaaide heen en weer en bleef ons verwijtend aanstaren, als een enorme stervende zwaan.
De andere kwamen met moeite behouden langszij de jonk, werden als lichters beladen met alles wat Hsioe mee wilde nemen in kisten en zakken. Op de laatste rit werden wij zelf meegenomen. Behouden kwamen wij op de dijk aan en vonden daar Op-één-na en verder van hem af een groep koelies die in de modder uitrustten. Deze namen een deel van de zakken op en gingen vooruit. Daarna werden de kamelen aangedreven en uiterst langzaam ging het konvooi in de richting van Lang Tsjeon. In het gezicht van de wallen van Lang Tsjeon bleven wij zeven dagen, waarschijnlijk wachtend op een deel dat zich daar aansluiten moest, maar het kwam niet en ten slotte gaf Hsioe last om op te breken.
|
|