| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
De andere avond, zoals Hsioe zo nauwkeurig had voorspeld, zag ik voor de zonsondergang Min Yang liggen, dicht aan de oever, aan de voet van een steile zware heuvel die de rivier op zij drong. De stad gaf de gewone aanblik van daken, klippen en bosjes, en hier en daar een pagode, bont en schots en scheef door elkaar. Maar voor de oever lagen een paar bijzonder grote schepen met een hoge, scherpe, roodgeverfde boeg zoals ik nog nooit had gezien en boven de stad lagen tegen de hellingen talrijke forten, met hun rondingen voor de helft uit de heuvelgrond oprijzend.
Min Yang scheen een zwaar versterkte stad te zijn en Hsioe, die ik op die forten wees, vertelde mij dat Min Yang een paar jaar geleden de belegering had doorstaan van de Zwartvlaggen, een bandietenbende die gewoonlijk in kleine zwarte jonken de rivier afstroopt, 's nachts de schepen plunderend waarop te veel van de opvarenden slapen, en die na een schrale tijd het landleven hadden willen beproeven.
‘Net als jij,’ zei hij met een vriendelijke klap op mijn schouder. ‘Maar hun is het niet gelukt. Min Yang heeft het beleg doorstaan. Ze zijn voor een paar kruisers de rivier afgevlucht en grotendeels gevangen genomen.’
Ik vroeg hem mij wat meer van Min Yang te vertellen en zei dat de ligging mij gunstig genoeg leek.
‘Zo slecht als het maar kan,’ zei hij. ‘Het ligt op de grens van drie provincies, maar het wordt in alle oorlogen betrokken, in alle grensconflicten, zonder van één van de drie gouverneurs ooit bescherming te kunnen verwachten, want ieder weet te goed dat Min Yang de plaats is die het eerst wordt ingenomen en ook het eerst opgegeven.’
In de bocht voor de stad werd de jonk langzaam dwars overgeroeid. De stroom was achter de vooruitspringende bocht niet sterk meer. De zon was nu zover gezakt, dat de stad lag in het laatste, horizontale, al uitdovende licht. En nu zag ik dat de grote schepen daarbeneden op een lage uiterwaard liggende tempels waren, de daken zo laag en
| |
| |
scherp over de onderbouw vooruitstekend dat het samen een boeg had geleken. De koepelforten weerkaatsten geen licht, het waren grote graven, dicht opeengedrongen, niet een verre vijand bedreigend, maar geduldig wachtend op de bewoners van de stad, heel hun leven boven hun bestaan uitstekend. De stad zelf, tussen de graven en tempels gelegen, leek doods, gedrukt en verlaten. Alleen op de lage oever rondom de tempels en langs en over de schependrom, die ervoor lag, was er gedrang, maar het was er leger en stiller dan ooit aan de kant voor Tai Hai. Alleen werd in een der tempels onder het lage drukkende dak krijsend gebeden en losten gongen en fluiten dreunende en snerpende salvo's. Ik zag schaduwen en schijnsels af en aan, op en neer gaan, en soms grijnsde een schel beschilderd masker uit de donkere volte. In een tempel daarnaast was het weer licht, er brandde een lamp voor een beeld van donkere steen met glinsterend beslag, en ervoor knielde een kaalhoofdig priester in een goudgeel gewaad. Rust voor rust. Maar een schaduw viel en plotseling zag ik niets anders dan een wanstaltig monster, mijn blikken vluchtten weer naar de andere tempel waar de vele mensen waren die de aandacht verdreven. En tussen die twee verdrong zich de menigte nog dichter op elkaar. Hoewel ik het niet kon zien wist ik dat daar tussen de dringende mensenmassa een man ter dood werd gebracht. Zijn benauwenis in de volte was groter dan zijn angst voor de dood, die dichterbij als een kleine wolk over de stroom zich voortbewoog en in botsing komen moest met de langzaam de wal naderende jonk, zodat ik instinctief schuilzocht achter de mast.
Maar zeker had opeens het zwaard koel en scherp een snelle verlossing gebracht. Ik meende nog een kabbeling in het water te zien en toen was alles voorbij. Ik zag weer naar de oever. De mensen uit de ene tempel en van de plaats der terechtstelling klommen in dunne colonnes naar de daarboven liggende stad en de oever bleef leeg en vol schaduwen liggen.
Toen schoof de jonk zich tegen de buitenste rand van de schepenzwerm aan en werd vastgemaakt aan een andere. Een paar minuten later werd hij op zijn beurt aan de open rivierkant door een aankomend schip geflankeerd, zodat hij al deel uitmaakte van de zwerm, die morgen wel met eindeloze moeite en schelden en scheuren zou moeten worden ontward. Maar voor de nacht bleef alles rustig. Hsioe
| |
| |
scheen zich nu volkomen veilig en op zijn gemak te voelen. Hij had een overkleed van grijs katoen, een vest van gladde strakke zijde, een nauwsluitende kalot op, en zag er helemaal uit als een gewoon reizend koopman. Hij schoof zijn armen in de wijde mouwen, zoals nonnen doen, en grijnsde, zodat ik dacht dat hij zeker een of ander voorlopig doel had bereikt. Hij wilde met mij aan wal gaan maar eerst nog een whisky drinken, maar hij had zo'n haast dat hij zich verslikte en telkens nog nahoestte terwijl wij van het ene schip op het andere oversprongen en strompelden om de vaste wal te bereiken. Op de wal staande scheen hij nog onzekerder, maar liep regelrecht op de tempel aan zijn linkerhand toe. In de schaduw ervan bleef hij stilstaan. De maan was opgekomen en doorscheen de rondom open, door zuilen omringde ruimte. Het was volkomen donker daarbinnen. Van een biddende bonze met een flikkerende lamp voor een afgodsbeeld was niets meer te zien. Toen vroeg hij mij:
‘Hoor je niets daarboven?’
En ja, het was of ik een verward geluid hoorde, dat leek op muziek en ook op het knarsen van zaagwielen.
‘Ja, ik hoor geloof ik draaiorgelmuziek.’
Hij trok mij mede, liet de tempel nu links liggen en vond, tastend tegen de steile wal die naar de stad voerde, een trap, half ingebouwd in de aarde. Deze trap beklommen wij zo snel mogelijk, nu en dan stotend tegen de late waterdragers, zodat het water uit het blik over het juk en de stenen spatte. Erboven stonden wij op een plein, smal en lang, langzaam oplopend. Daar was de menigte, die eerst de lage oever had gevuld, nu opgehoopt. Hsioe baande zich, ondanks zijn dikte veel sneller dan ik, onder allerlei uitroepen een weg door de menigte. Tegen het achterfront werd onder het licht van zes of zeven fakkels, op dubbelmanshoogte in de muur gestoken, een kermis gehouden op een armoediger manier dan ik ooit had gezien. Er werd een orgel gedraaid, aan met spanen verlichte stalletjes etenswaren verkocht en een soort gruwelverhaal, in twintig taferelen op een bord geschilderd, uitgelegd. In een tent werd een reuzenspin met kinderhoofd vertoond en daarvóór werden een aap en een beer aan korte kettingen tot toeren gedwongen. Dat was alles.
Hsioe en ik bleven stilstaan om het aan te zien en te wennen aan de halve duisternis, De bereleider kwam op ons toe alsof hij ons her- | |
| |
kende. Maar Hsioe gaf hem een wenk, hij wachtte tot zich een kringetje om hem heen verzameld had, gaf toen een ruk aan de kettingen, de beer knielde, de aap klom op zijn kop en danste, zij duikelden een paar keer over elkaar heen, toen werd de aap losgemaakt, kreeg een koperen bak in zijn handje en deed de ronde. Nu kwam de man langs Hsioe en bleef staan alsof hij een gift verwachtte. Hsioe deed alsof hij in zijn gewaad naar een munt zocht en fluisterde onderwijl:
‘Kom hier met de anderen aan boord. Laat de lading voor morgennacht naar Nan Koe-punt brengen.’
De bereleider knikte en ging verder. Hsioe en ik zagen nog even naar de beer die voortdanste op de maat van een orgel, dat gedraaid werd door een lange magere man in een zilvergrijze kaftan, die gescheurd en verzakt om hem heen hing. Toch had hij iets waardigs, zelfs bij het draaien. Zijn gezicht keerde hij niet eenmaal naar ons toe, maar hield het zo dicht mogelijk bij de orgelkast, zodat het in de schaduw bleef. Schaamde hij zich?
De verouderde straatwijzen die het orgel uitbraakte gingen mij door alles heen. Het waren Engelse, Franse en Chinese door elkaar. Het was of met het wiel mee alles om mij draaide: Europa, Azië, verleden, toekomst, menselijkheid, dierlijkheid, tederheid, rauwe verwoestings-lust. Wij gingen verder. Toen hield de man even het hoofd op zij van het orgel en wisselde ook een blik van verstandhouding met Hsioe. Was deze bij iedereen en overal bekend? Of had hij die kermis als een lugubere grap in elkaar gezet, zonder doel of met een voor mij onbegrijpelijke bedoeling?
Aan een stalletje dronken wij een paar koppen warme wijn.
‘Ik dacht dat jouw landslieden zo van kermis hielden,’ zei Hsioe. ‘En zelfs hier ben je geen vrolijke gast. Dat je op die trage jonk treurt kan ik mij begrijpen, maar waarom hier?’
Ik antwoordde maar niet op zijn hoon. Wel dacht ik even met een soort heimwee aan een kermis in Ierland: veel licht, lawaai, walm, dans- en vechtpartijen, en een mis met veel licht, walm, muziek en gebed de dag daarop. Maar ik had er nooit aan deelgenomen.
Nu kwamen wij bij de moordroman. De vrouw, met de stok slaande, stond op een schemel ernaast en overstemde nu en dan met haar rauwe stem het orgel. Het waren taferelen uit het midden van de afgelopen eeuw, veldslagen van soldaten en generaals in kleurige uni- | |
| |
formen, een plompe trein die een op de rails gebonden vrouw ging overrijden, op de volgende plaat lagen de beide helften bloedend ter weerszijden en de trein verdween onder een rookpluim in de verte; in die daarop zat de eigenlijke dader, een van de generaals, in een grote kooi.
De vrouw had een meeslepende voordracht en om haar heen stuwden zich meer toeschouwers dan om alle andere attracties te zamen. Blijkbaar vormde het Europese element in het verhaal een bevrediging voor de vreemdelingenhaat van de toeschouwers.
Ik kon alleen haar bovenlichaam zien, maar haar gestalte leek rijzig en groot, en haar gelaat dat ik eerst alleen in profiel zag scheen van groter schoonheid dan ik in lange tijd had gezien. Het was zuiver ovaal, de kin was rond en vast, de neus niet plat met openstaande neusgaten, maar licht gewelfd, de ogen konden met amandelen worden vergeleken naar de vorm, de blik was niet op te vangen en scheen gevestigd op iets in de verte, terwijl de mond schreeuwde. Misschien maar enkele seconden heb ik haar zo gezien, in puur behagen, toen wendde zij zich af van de plaat met een gebaar om de toeschouwers op de verschrikkelijkheid van iets opmerkzaam te maken, met holle handen als het ware hun medegevoel in te oogsten, en toen zag ik het verschrikkelijke: op de wang onder het linkeroog zat een rood en ruw gezwel, dat zeker nu en dan etterde. Het paste wel in het geheel van die kermis, het paste niet bij haar zoals ik mij haar een ogenblik had gedacht. Het had iets gemeens en droevigs tegelijk en afschuw en medelijden streden in mij. Misschien was het goed dat zij weerzinwekkend was, anders zou een vrouw als zij niet ongemoeid in het binnenland van China zijn doorgedrongen.
Zij ging door, sloeg met de stok op de bloedige, droevige taferelen, begon met de andere hand geld te ontvangen en stampte met haar voet op de plank om de toeschouwers aan te manen. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden.
Toen voelde ik een schroef om mijn pols en Hsioe trok mij uit het gedrang. Eerst buiten de kring van toeschouwers siste hij mij toe:
‘Ben je helemaal waanzinnig, je staat als een dwaas al vijf minuten lang naar haar te staren. Wij trekken al de aandacht en de spionnen zijn overal. Wil je vooraf dan alles bederven? En dat terwijl je haar nog meer dan genoeg kunt zien, maandenlang.’
| |
| |
Zij ging dus ook mee en de hele kermis was dus in elkaar gezet om een deel van de expeditieleden afzonderlijk onder een vermomming naar een afgesproken plaats te laten trekken. Hsioe nam zijn voorzorgen wel.
Wij gingen een steeg in die van het pleintje afvoerde. Hoe graag had ik hem tegen een van de scherpe muurhoeken aangedrukt, zo hard dat zijn voos lichaam werd doorsneden. Ik had lust om hem in een kelder te stoten. Maar misschien was het niet nodig. Ik had heel sterk het gevoel dat Hsioe meer in mijn verbeelding bestond, dat hij als een spook verdwijnen zou als ik hem eenmaal aandorst. Hij was niet de middelaar tussen het binnenste van China en mij, geslagene tegen de kust, hij was de wolk die mij belette het land te zien zoals het werkelijk was. Zijn schaduw maakte het grillig en angstwekkend, terwijl het misschien goed was, troostrijk, groot en rustig.
Maar ik durfde mij niet van hem te bevrijden, ik klampte mij steeds meer aan hem vast en volgde hem gedwee en zwijgend. Wel was hij plotseling met zijn schimpen en verwijten opgehouden, alsof hij vreesde dat ik misschien toch in opstand zou komen en hij wees mij van de wal af hoe ik gaan moest om op de jonk te komen. Zelf verdween hij, verzwolgen in de menigte.
Ik strompelde over de schepen, familie-scènes bij walmende nachtlichten aanschouwend die zelfs door Chinezen die de openbaarheid niet schuwen liever aan het oog van de naaste worden onttrokken, stiet tegen een haak, raakte eens half te water - was ik zo wankel door die paar koppen wijn of door het ongewone contact met de wal? - en bereikte eindelijk onze jonk. Ik merkte dat ik nu weer van de andere schuit naar beneden stapte, terwijl ik bij het aan wal gaan naar beneden was gegaan. De jonk lag zeker een meter dieper. Er was dus, terwijl wij aan wal waren, ook geladen, zeker van uit de ernaast liggende jonk, want alles lag al in diepe rust. Het houtskoolkomfoor in het achterste dekhuis smeulde nog, ik blies het aan en ik slaagde er ook in een bak lauwe thee tot een voldoende warmtegraad op te voeren.
Gestommel over de schuiten waarschuwde mij dat er weer iemand in aantocht was. Denkelijk kwamen zij één voor één terug, Hsioe zou wel de hele nacht uitblijven. Dit moest de bereleider zijn. Hij zou zich wel vreemd voelen zonder zijn dieren op de jonk, die zich nu
| |
| |
ging vullen met de expeditieleden. Natuurlijk kwam hij op het schijnsel van het komfoor af, het enige dat leefde aan boord. Ik nam nog een grote teug en schoof hem toen hij binnenkwam de kom toe. Zonder zich te bedenken nam hij hem aan, dronk hem uit, en eerst toen zagen wij elkaar nauwkeuriger.
Ik wilde hem de schaamte van de herkenning besparen, hij was genoeg veranderd; sinds onze laatste ontmoeting moest hij wel heel snel zijn gezonken om met mij gelijk te komen. Het had gerust gekund, het verblijf was donker genoeg en ook anders had ik het wel volgehouden hem niet te herkennen. Ik had hem ook niets meer te vragen. Van de toestanden in Tai Hai hoefde ik niets meer te weten en van het doel van de tocht zou hem wel even weinig bekend zijn als mij. Maar hij toonde zich niet beschaamd en gaf mij gewoon de hand.
‘Waar hebben wij elkaar ook het laatst gezien?’
‘Op de landingssteiger op een vroege morgen voor het beleg, na een nacht bij Hsioe, mijn eerste en laatste.’
‘Och ja. Nu wil je weten hoe het gegaan is. Kort daarop is het gebeurd. Ik was gewaarschuwd, maar ben toch daarop eenmaal onbekwaam tot de dienst geweest, niet door het roken maar door de onthouding. Aan boord was het te gevaarlijk en in het begin van de staat van beleg zijn wij drie weken achtereen op het schip gehouden. De inzinking kwam pas na acht dagen. De dokter heeft mij nog met laudanum trachten bij te houden, maar zo lang ging het niet, en op een morgen ben ik tegen mijn stuk aangevallen bij het richten, er werd rapport gemaakt en bij het einde van het beleg na tien dagen hut-arrest, de ellendigste van mijn leven, ging ik met zeven anderen de dienst uit. Hsioe heeft lang om mij gevochten en nu heeft hij mij met huid en haar. Hij heeft mij een dagelijks aantal pijpen gegarandeerd, niet veel, maar voldoende voor de hele verdere tocht, en ook daarna, zolang ik hem nog zal dienen, en daar reken ik maar op. Hsioe wil van mijn wapenkennis gebruik maken daarginds. Onderweg heeft hij mij eigenlijk niet zo nodig. Ik moet maar zien dat ik meekom. Met jou heeft hij zeker minder moeite gehad? Maar ik zou zeggen als ik je zo zie, jij bent erop vooruitgegaan.’
‘Het kon ook moeilijk minder.’
‘Dat is zo,’ beaamde hij gul. ‘Maar je zult het wel niet zo goed gehad hebben, die maanden. Hoe lang ben je al aan Hsioe verkocht?’
| |
| |
‘Drie maanden, sinds het einde van het beleg.’
‘En heeft hij je die tijd in een goed hotel laten wonen?’
‘Neen, in een tochtig rotshol op vegetarisch dieet.’
‘Zo is hij. Mij heeft hij drie maanden met die dieren laten lopen. Maar stil, daar komt zij, de prinses!’
Ik keek naar buiten, het regende en ik zag een gedaante onder een van stro gevlochten mantel, die ver over haar schouders uit moest steken, zo breed was hij, over de schepen klimmen. Met spanning wachtte ik af haar hier van nabij te zien. Ook zij kwam binnen, wierp het van stro gevlochten dek af en stond daar in het gewone Chinese gewaad: jak en broek. Als een karbonkel blonk het gezwel op de wang. Haar gezicht viel verder niet tegen van nabij. Integendeel, nu het niet meer verwrongen was door het uitroepen en schreeuwen had het gave, zelfs edele trekken. Sylvain groette haar met een kort gegrom. Ik kon niet uitmaken of zij samen zover waren gekomen of dat zij elkaar ook pas op de kermis hadden ontmoet.
‘Is er nog warm water?’
Ik wees naar de bak op het vuur en de kom en wilde mij beijveren die schoon te gaan spoelen, maar zij weerhield mij, wierp er een bosje kruiden in die zij tussen haar kleed te voorschijn haalde, dronk. Daarop ging zij, zo zeker alsof zij hier meer was geweest, naar het middelste van de verblijven, opende het en verdween.
‘Wie is zij?’
Sylvain haalde de schouders op.
‘Weet ik het! Ik heb haar pas een paar dagen geleden getroffen. Zij liet mij een brief zien van Hsioe, waarin stond dat dit Fong Sjen was en dat wij samen naar Min Yang moesten, en wat beter was, zij had wat opium bij zich. Ik was er na aan toe. Het is alsof die duivelse Hsioe mij telkens tot wanhoop wil laten komen, mij van zo weinig mogelijk wil voorzien maar steeds het lokaas voorhoudt en het mij maar zelden laat bemachtigen. O, als ik durfde... Rook jij nog altijd?’
‘Niet meer, ik wacht tot dit afgelopen is, totdat ik mij niet meer hoef in te houden, ineens door kan gaan.’
‘Gelijk heb je, maar niet ieder kan het. Ik was vroeger gehinderd door mijn waardigheid van Frans officier, maar nu ik over dat dwaze vooroordeel heen ben, sta ik weer op rantsoen, en zo zal het misschien al- | |
| |
tijd blijven. Als ik het heb, neem ik het niet en als ik het niet heb, begeer ik het.’
Hij staarde in het glimmende vuur.
‘Waarom zou zij die lelijke wrat toch niet laten wegnemen in Tai Hai? Het zou haar niet meer dan tien dollar kosten en hier nog minder.’
‘Ik weet het niet. Misschien is het te gevaarlijk. Misschien is het ook makkelijker voor haar, zo heeft zij minder last van ondernemende mannen. Maar begin toch niet altijd weer over die vrouw.’
Díe vrouw? Hadden wij dan eerder over haar gesproken?
Maar met een beweging of hiermede het onderwerp voor alle verdere toekomst, op aarde en in het hiernamaals, was uitgeput, wendde hij zich naar de deur en vroeg mij waar hij slapen moest. Ik bracht hem naar het verblijf waar ik de bovenste van drie kooien had bezet. Hij stelde zich tevreden met de onderste, die wel de bedomptste was, maar waar hij zo in kon rollen, want deze was bijna gelijkvloers en dit was een groot voordeel voor hem. Wie zou er in de tussenliggende, nog lege kooi komen? De grijsaard die wij aan het draaiorgel hadden gezien? Ik wilde nog wakker blijven, maar de slaap beving mij. Nog ging de gedachte door mijn hoofd dat ik een bekende van vroeger had teruggevonden, iets wat mij sinds mijn landleven nog nooit was gebeurd, maar toch liet het mij onverschillig. Sylvain en de opium waren onafscheidelijk, voor een andere band was er in zijn wezen geen plaats.
|
|