| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Ditmaal liet ik mij niet drijven op de stroom van het leven daar. Weer ging ik Hsioe zoeken, erin berustend dat ik uit zijn hand mijn lot zou moeten aanvaarden. Maar toen ik weer belde aan het huis dat ik niet meer had willen zien, werd er niet opengedaan. Tijdens de troebelen was het ontruimd en enige ruiten waren ingeslagen. Ik liep eromheen, keek naar binnen, maar geen levensteken. Bij dat lege huis greep een angst mij aan. Moest ik in Tai Hai blijven zwerven, moest ik weer langs de rivier gaan lopen, trachten een schip te krijgen, teruggaan? Langzaam, toch nog omziend, liep ik heen, kwam in het zakenkwartier terecht en besloot Hsioe hier te gaan zoeken.
In het telefoonboek stonden veertig Hsioe's onder elkaar en zijn beide andere namen kende ik niet. Telefonerend was het voor mij onontwarbaar of ik de rechte voorhad, dus bezocht ik zelf de kantoren, zes, acht, tien verdiepingen hoog. Soms kon ik de lift nemen, soms moest ik de wenteltrappen oplopen om duizelig en flauw bovenaan een portaal te komen. Toch was het geluk deze keer met mij, want de vijfde Hsioe was de gezochte. Maar urenlang moest ik wachten op de zesde verdieping van een gebouw van de Sjan Si Road voordat ik hem te zien kreeg. In een trappenportaal eerst, waar een kale bank stond tussen twee hoge buikige vazen, daarna in een half duister gehouden wachtkamer tussen leemplastieken en planten, beide met een eigenaardige duffe geur. Ik bezwijmde van dorst en van honger, maar wilde toch niet weggaan. Ik zou nooit de moed hebben een tweede maal tot deze verdieping op te klimmen, weer te wachten; dan zou ik nooit meer uit Tai Hai kunnen ontkomen, als vreemde leven tot ik stierf. Ik ging voor het venster staan en tuurde tussen de jaloezieën door. Waren de hoge grauwe gebouwen tussen de stulpen daarbeneden opgeschoten? Ik stiet een van de luiken open zodat het licht binnen kon komen en zag met schrik dat ik niet alleen was geweest in deze wachtkamer. Vier anderen hadden er reeds gezeten voor mij, roerloos op hun stoelen, de handen op de knieën, de oogleden bijna of geheel geloken, en geen van allen zei een woord of maakte een beweging, al de tijd dat wij verder wachtten. De boy kwam binnen. Eén
| |
| |
volgde met lome tred en de anderen bleven even roerloos zitten, terwijl ik rookte, in een boek bladerde dat ik nu ontdekte, weer opstond, voor het raam ging staan, totdat ik neergedwongen werd zoals zij, en niet meer durfde op te staan. Het suisde in mijn oren en flikkerde voor mijn ogen. En toen kwam toch ook mijn beurt. Met moeite verhief ik mij en volgde door nog een paar van diezelfde half donkere en vol geur en schaduw hangende kamers. Toen stond ik ineens tegenover Hsioe, zittend achter een bureau, zwaar en versierd als een altaar. Bijna deinsde ik achteruit, maar vlugger dan ik hem ooit had zien bewegen sprong hij op en stak mij de hand toe, die ik greep, die mollige vlezige hand, als een houvast. Als Hsioe niet gezien had hoe het met mij stond, dan had hij het door die aanraking kunnen voelen.
‘Ga zitten en eet eerst, daarna praten wij.’
In een hoek bracht dezelfde boy die mij na het wachten had binnengebracht vele gerechten en ik at en dronk terwijl Hsioe telefoneerde, schreef, ontving, zonder verder op mij te letten, zodat ik eindelijk weer opstond en voor zijn bureau ging staan. Hij ging door met telefoneren, bezag mij en scheen te vinden dat ik nogal een geschikt werktuig was, tenminste hij zei dat hij wel iets voor mij had, helaas niet meer in Tai Hai, die kans had ik zelf voorbij laten gaan.
‘In Tai Hai is het doods en kwijnend geworden in de zaken, sinds het beleg,’ zei hij op meewarige toon.
Ik antwoordde dat ik er ook liefst zover mogelijk vandaan wilde.
‘De tocht gaat eerst naar Hu-pei, dan misschien naar Sje-Tsuan, dat hangt van je duurzaamheid af. Maar is je bloed niet besmet met de ziekte van de Europeanen, vooral de zeevarenden?’ zei hij, mij spottend aanziend. ‘Zou het niet goed zijn eerst je bloed te laten onderzoeken bij dokter Tsjen, drie verdiepingen lager?’
Hij strekte de hand uit naar de bel. Ik stond op om toch weg te gaan, maar hij hield mij tegen.
‘Neen, het hoeft niet. Ik zou anders wel het recht hebben een onderzoek te verlangen, maar ik sta er niet op. Maar wel moet je een serie foto's bij de fotograaf vier verdiepingen lager laten maken. Wat, is dat ook niet goed? Dan zal ik het zelf wel doen.’
En onverhoeds knipte hij twee-, driemaal van achter zijn bureau zonder op te staan, een klein toestel in de hand, en het was gebeurd. ‘En wil je dit eens even doorlezen?’
| |
| |
Hsioe gaf mij een klein boekje in agenda-formaat, maar de omslag was met bloemen versierd. Ik nam het aan, het kon niet open, het was een plaat, mijn vingerafdrukken stonden erop. Dit alles was in enkele seconden gebeurd, ik was volkomen overrompeld en voelde mij al onderhorig aan Hsioe.
‘Zo, nu zullen zij tenminste daarginds weten of zij de goede voorhebben als je aankomt, want ik ga niet mee, tenminste niet helemaal.’
‘Dit alles was toch overbodig. Ik heb u toch gezegd dat ik tot alles bereid was. En daarna zal het wel geen moeite meer kosten mij aan het gerecht over te leveren of mij uit de weg te laten ruimen.’
‘Neen, dat is niet de bedoeling,’ zei Hsioe op zalvende toon en hief de handen bezwerend op. ‘Als wij met het gerecht in aanraking komen, dan is het samen, dat verzeker ik je. Maar dat zal wel niet gebeuren. Zeggen ze niet in jullie hondentaal: tussen de mazen van het net van de wet doorglippen? Die mazen zijn hier te lande heel wijd en de dikke Hsioe kan er gemakkelijk doorheen, dus de slanke heer Cameron toch zeker ook. En overigens, in dit land bestaat eigenlijk geen gerecht, behalve op enkele plaatsen, en daar houdt het nog geen stand tegen het geld van Hsioe. Ik verzeker je, het is alleen opdat daarginds geen twijfel mogelijk is of wie ik zend dezelfde is als die zij verwachten. In dit land hebben zoveel persoonsverwisselingen plaats, de afstanden zijn zo groot, dat iemand onderweg soms onherkenbaar verandert, jaren ouder wordt of helemaal verdwijnt en een ander zijn rol verder speelt. Deze maatregelen zijn nodig. Om de veertien dagen zend ik nu naar Sje-Tsuan een foto en een vingerafdruk, viermaal. Eén ervan zal wel terechtkomen. Zodra de bevestiging hier terug is begint de tocht.’ Hij zag mij enkele seconden strak aan.
‘Genoeg, dat is dus afgesproken. Over drie maanden gaan wij.’
‘Over drie maanden?’
Hij zag mijn hulpbehoevende blik. Mijn ontsteltenis moet wel zichtbaar zijn geweest op mijn gezicht. Nog drie maanden! De hete zomer in de stad, tegen de winter gebouwd, waar geen koelte te vinden was, geen plek gras dan het platgetredene van de publieke tuinen. In de stad, waar in de straten zich de mensen reppen, zich met een handdoek het van zweet stromende gelaat afwissend.
‘Waar moet ik zolang heen! U weet toch wel dat ik geen geld heb en dat ik daarom zo lang niet kan wachten.’
| |
| |
‘Zo lang? Tai Tung zat zijn leven lang roerloos te wachten tot hij zeventig jaar was. Toen eerst vond hij de vorst die met zijn raad het land wilde besturen, zodat Tai Tung het nog eens van de ondergang redde.’
‘Wat deed hij dan zolang?’
‘Hij zat aan de oevers van de Wei en viste. Wat belet u hetzelfde te doen aan de oevers van de Yang Tse? En Lao Tse, de oude man, heeft heel zijn leven voor niets gewacht en toen merkte hij pas dat er niets was waarop hij had gewacht.’
Hsioe was er de man niet naar om de oude wijzen ernstig te nemen, dus dreef hij een wrede spot met mij. Ik zei hem kortaf dat zijn eigen leven ook niet met die heilsleer in overeenstemming was. Hsioe maakte zich bijna kwaad.
‘Wie weet wat mijn eigenlijke leven is, wie weet het! Misschien ben ik op ditzelfde ogenblik wel een rechtvaardig rechter in de onderwereld en is de verdachte koopman en fraudeur in Tai Hai maar een schijngestalte.’
‘Dat is heel goed mogelijk, maar ik moet eten, die drie maanden.’
‘Dan wil ik je wel een opdracht geven en daarvoor zolang betalen. Alleen zal die opdracht niet in overeenstemming zijn met je geloof. Hsioe is mild, edel en vertrouwend. Hij geeft voorschot. Je kunt honderd dollar op de Hongkong-Sjanghai-bank afhalen.’
Hij tekende een cheque.
‘Ga dan zolang een bedevaart doen naar de Sjoe-San-archipel. Bid alle goden die daar zijn - en het zijn er velen - voor het slagen van de tocht.’ Ik had een opwelling van dankbaarheid voor Hsioe, al haatte ik hem nog zozeer. Die opdracht liet mij tenminste Tai Hai verlaten. Eerst had ik angst voor deze drie maanden. Nu schenen zij plotseling een te korte pauze in het leven. Alleen, besefte ik opeens, zou ik de zee weer moeten oversteken, weer met het element in aanraking komen dat ik zo fel haatte dat de dorst der woestijnen mij aanlokkelijker scheen. De rivier vreesde ik niet. Het vooruitzicht deze op te varen, de oevers meer en meer te zien naderen, de watervallen in de verte te horen, erdoor te worden gesleept en na ieder verval de stroom weer smaller te zien worden zodat de overgang naar het land geleidelijk zou gebeuren, had veel aantrekkelijks voor mij. Maar de zee wilde ik niet terugzien.
‘Gelooft Hsioe aan de invloed van goede geesten op een onderne- | |
| |
ming waarvan hij zelf erkent dat zij van laag allooi en geen verheven strekking is?’
‘Er worden zoveel offers gebracht waaronder zeer rijke, dat zeker ook de goede geesten in de buurt van de tempel zijn gekomen. Men kan toch niet aannemen dat de hemelingen, met zoveel meer en beter verstand begiftigd dan wij, hun voordeel voorbij zouden zien?’
‘Maar het zou kunnen zijn dat ik, op de Sjoe-San-eilanden vertoevend, door een blokkade of een nieuwe Japanse oorlog werd afgesneden, zodat ik mij niet bij de expeditie zou kunnen voegen en de honderd dollars vergeefs zouden zijn uitgegeven.’
Hsioe zag mij nu geërgerd aan.
‘Je bent vernuftiger in het uitdenken van bezwaren dan in het overwinnen ervan.’
‘Hebben de goden in Sjantoeng niet een verder strekkende invloed binnenwaarts dan die op de afgelegen, door de zee omklotste en tyfoon omgierde Sjoe-San-eilanden?’
‘Ik zou bijna denken dat je van Chinese voorouders was. Ja, in Sjantoeng is één god die meer invloed heeft dan alle goden van de Sjoe-San-archipel te zamen. Maar zijn heiligdom is niet aangenaam gelegen. Het is het hol van de dikke westwaarts drijvende wolken. Er is geen pad naar toe, geen bron in de buurt voor drinkwater, er is geen ander gezelschap dan een paar oude stokdove kluizenaars, en zo intens moet hij worden aanbeden dat er voor wandelingen in de omtrek ook geen tijd meer overblijft.’
Hsioe zag mij aan, denkend dat ik nu wel afgeschrikt zou raken. Maar ik nam het aan.
Het hol van de westwaarts drijvende wolken, geen tempel maar een ruimte in de rots, dat ik na een wekenlange klimpartij bereikte, waar wel vroeger kluizenaars in gewoond hadden maar dat nu leeg stond, hielp mij meer dan levende wezens ooit deden en ook dan aanbeden goden. Ik zag niets dan de twee kluizenaars die in tenten aan de rand van het ravijn woonden. Er kwam nu en dan één van hen beiden een aandacht verrichten voor het afgodsbeeld en zeggen dat ik ongelijk had niet hetzelfde te doen nu ik toch hier was. Zover kwam ik niet. Maar toch onderhield ik mij ermede op lange avonden als het hol na een korte avondgloed donker was.
| |
| |
Dit hol was een rustpunt. Ik verlangde niet te blijven en ook niet heen te gaan. Maar toen de bode mij kwam halen voelde ik mij licht genoeg om grote afstanden af te leggen, leeg genoeg om weer zonder angst en tegenzin grote gevaren in mij op te kunnen nemen.
Tai Hai heb ik niet weergezien, alleen heel in de verte. Wij gingen dwars door het eerst berg-, toen heuvelachtig, toen lager wordend land, naar de oever van een kreek, naar een enorme met riet bedekte hooiberg. In het bergland was het al winter. Hier in de laagvlakte was het nog herfst. Grote scharen ganzen trokken door de lucht en 's nachts sneed de wind van het noordoosten door de nog niet gewatteerde kleren. Het houtskoolvuur was niet sterk genoeg om de koude van ons af te houden. Wij namen hooi en riet om ons 's nachts toe te dekken en eronder kwam een grote schuit te voorschijn, half op het land half op het water liggend, en op een dag van bijzondere klaarte zag ik Tai Hai in de verte liggen, de eerste wolk in de overigens klare hemel. De walm en rook erboven waren niet te verdrijven. Achter de masten van de jonken staken de fabrieksschoorstenen in de hoogte als stammen van reusachtige verkoolde bomen. Daarachter lag de Bund als een ontzaglijke met kristallen afgezette basaltrots.
Het was volkomen stil over het land, maar op een avond bracht de wind toch weer een verward geruis over waarin ik weer alles meende te herkennen: het zoemen van de weefgetouwen, het gonzen van machines, het kermen van zich afbeulende koelies en nu en dan het neerploffen van kolenvrachten in diepe schachten. Ik dacht niet aan het lijden. Ik dacht aan de tijd dat alles zou stilstaan, wat er na de verwoesting nog over zou zijn: puin- en steenhopen, of een horde van lage hutten, zich uitbreidend over de ruïnes. Maar waar eenmaal staal en steen heeft gebloeid ontkiemt geen leven meer. Ik voelde een grote voldoening bij de gedachte aan de vervaltijd.
‘Zou je er nog niet één keer heen willen gaan, één nacht willen doorbrengen in die oorden die je zo veracht?’
Hsioe stond naast mij, onmerkbaar met zijn sampan aangegleden, waarin hij urenlang gehurkt had gezeten onder het strooien afdak. Hij zag eruit als een boer die zo van het ploegveld is weggelopen, hij scheen nog zeer te vrezen dat zijn vijanden hem waren nagegaan. Schichtig school hij weg achter de hooiberg en op mijn voorstel om dan samen te gaan antwoordde hij niet met spot, maar wel ontstak hij
| |
| |
in woede zodra hij merkte dat de bedekking van de schuit gedeeltelijk was opgeheven, al kon dit niet tot ontdekking leiden. Dit deel van het land lag volkomen verlaten, het was te moerassig om er kudden te weiden of iets te telen en het smalle pad waarlangs wij waren gekomen was alleen aan de gids bekend. Toch liet Hsioe alles weer toedekken en wij brachten die nacht huiverend en half door dekens toegedekt op het land door, op een mijl afstand van de boot. En, vechtend tegen het waken, betreurde ik het bijna dat ik aan Hsioe's voorstel om de laatste nacht in Tai Hai te gaan doorbrengen geen gevolg had gegeven. De vroeger zo verafschuwde dans- en dranklokalen leken mij nu haarden van genot en warmte, van beschaving. Ook begon ik ernstig te betwijfelen of Hsioe's zaken wel zo'n grote omvang hadden. Zou hij anders zo midden op het land overnachten zonder iemand bij hem om hem te bedienen? Ik kon niet geloven dat dit alles alleen voorzorgsmaatregelen waren om achtervolging en bespionering buiten te sluiten, maar mijn twijfel duurde niet lang. Nog voor het licht wekte hij mij en terwijl ik bezig was op te staan zag ik hem met twee mannen die ik nog niet eerder had gezien, die 's nachts hier gekomen moesten zijn, het hooi en riet weghalen zodat een deur vrij kwam. Wij bevonden ons daarna in een vierkante ruimte, donker en bedompt, want Hsioe hield de deur dicht. Opeens deed een hevige schok de wanden en de vloer van het hokje kantelen, daarna volgde een voortdurend deinen, de boot was te water gelaten en lag ten slotte weer stil. Op het land waren de mannen bezig het riet en hooi weer op te bouwen tot een holle heuvel die er ongeveer gelijk uitzag. Zo bezorgd was Hsioe sporen na te laten. Wellicht bespiedde men hem nog uit de verte door kijkers. Ik ging nog even aan de wal terug om de boot van op een afstand te bezien. Ik had niet veel verwachting gehad dat van onder de hooihoop iets toonbaars te voorschijn zou komen, maar het imponeerde mij toch. De
steven was breed en zwaar en niet zoals gewoonlijk met gebeeldhouwde draken, maar met plompe arabesken versierd. Het dekhuis was monumentaal en scheen uit vier afdelingen te bestaan. Aan de ene kant waren vier deuren, aan de andere kant drie ramen. Hoewel het schip zeker nog geen lading inhad, was de diepgang vrij groot en ik vroeg mij bezorgd af hoe wij uit de kreek zouden kunnen komen.
De eerste drie volgende dagen, nadat eerst de schuit moeizaam de
| |
| |
kreek uit naar de rivier was getrokken, werd hij door een kleine sleepboot verder gebracht tot hij zich bij een grote sleep aan kon sluiten. Al die tijd had Hsioe zich niet laten zien, vermoedelijk had hij gezelschap in zijn voorvertrekken, meermalen hoorde ik lachen en mompelen en het licht bleef laat branden. Maar niemand kwam te voorschijn, de schuit vorderde en de knechten waren de enigen die ik de eerste dagen zag. Als Hsioe niet gezien wilde worden, dan deed hij zeker wijs de eerste dagen binnen te blijven; nooit heb ik zo'n druk bevaren water gezien, de Theems en de Elbe halen er niet bij. Wel zag men geen grote stomers, maar des te meer kleinere schepen met sterke machines en passagiersvaartuigen met platte dekken en grote raderkasten, en daartussen onnoemelijk veel jonken met grote gezinnen, waarop altijd, elk uur van de dag en de nacht, kinderen krioelden en spijzen werden bereid. Komforen stonden op voor- en achterdek, ongeacht brandgevaar, dikwijls zag men ook in de nacht een begin van brand. Gejank van honden, geronk van zwijnen, stank van knoflook en olie, alles bereikte ons alsof wij door een stadswijk voeren. Dikwijls moest ik nog terugdenken aan de tijd, doorgebracht in de buurt van Tsju, maar zonder heimwee. De reis werd eerst vier dagen onafgebroken voortgezet. Toen maakte de jonk zich los uit de sleep voor een stad, in de verte lijkend op Tai Hai, maar met veel kleinere fabrieken en weinig loodsen en bergplaatsen langs de kaden. Hier werden vijf kisten aan boord gebracht van het formaat van doodkisten. Daar dit heel gebruikelijk is op Chinese schepen die een lange reis gaan ondernemen, zal niemand hebben gedacht dat zij misschien reeds waren gevuld of voor een andere inhoud bestemd.
De avond daarop, de stad bijna uit zicht, vertoonde Hsioe zich weer; hij bleef, blijkbaar genietend van de rust, op het dek staan. Het schip ging nu langzaam, met vier riemen voortgeroeid, soms een eindweegs zeilend als het tegen de stroom opkon, die hier zover landinwaarts nog afhankelijk was van het zeegetijde. Hoewel ik Hsioe nog steeds verafschuwde was ik nu toch blij dat ik hem zag. Het riviergezicht schonk ik geen aandacht meer en de bootslieden die met het schip manoeuvreerden deden hun werk zonder de snelle bewegingen en het ritmisch gezang waarmee varenden zich bijna altijd begeleiden, zodat ik ook die opwekking miste. Zij deden het werk aan tuig en zeilen op de manier zoals het werk op akkers wordt gedaan:
| |
| |
met lome brede gebaren en veel meer kracht gebruikend dan nodig is. Zij gedroegen zich eerst met eerbied, zij beschouwden mij blijkbaar als een vriend van hun meester, maar dat werd met de dag minder toen zij zagen dat ik steeds alleen bleef en nooit bij Hsioe in de kajuit kwam. Nu was hij daar en vroeg hij hoe het mij bij hem aan boord beviel. ‘Beter dan op al mijn vroegere schepen, maar toch nog niet goed. Ik verlang ernaar aan land te komen en de tocht te beginnen.’
‘De tocht is al lang begonnen,’ zei Hsioe. ‘Over land zullen wij gauw genoeg komen, aan land nog lang niet.’
Ik begreep wel dat hij weer iets bedoelde dat voor mij nog niet duidelijk was, maar ik antwoordde niet en bleef uitzien naar de oevers. Hsioe bleef nu ook zwijgend naast mij staan, nu en dan door een schrapend keelgeluid de stilte verstorend. Toen vroeg hij mij vriendelijk of ik een whisky met hem wou drinken en riep in één adem door de boy om karaf en glazen achter op het luik neer te zetten. Het scheen dat hij ook naar gezelschap verlangde, waarschijnlijk was hij dat daarbinnen eindelijk moe.
‘Verlang je nog wel eens naar de pijp, mijnheer Cameron?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Niet zolang de tocht duurt, daarna weet ik het nog niet.’
‘Daarna komt er misschien nog iets beters, nietwaar? Levenslange gevangenis of een Chinese kerker of de marteldood, bijvoorbeeld als onze onderneming mislukt. Of wil je liever in eigen grond begraven worden, dan zou het het beste zijn dat je nog terugkeerde.’
Ik antwoordde naar waarheid dat ik geen enkele voorkeur had, maar dat ik liever in het veld zou sterven of mij doden, dan in de handen van zijn landgenoten vallen.
‘Je kunstgevoel is niet groot,’ zie Hsioe. ‘Anders zou je het zeker een van onze beulen wel gunnen zijn verfijnde folteringen eens op een nooit geziene vreemde te beproeven. Nu, zover zijn wij nog niet.’
Hij dronk zijn glas uit en kroop in zijn kajuit, de deur zover dicht houdend als zijn dikte hem toeliet, zorgend dat ik niet naar binnen kon zien.
Ik dacht alleen op het dek nog lang na over het genot van de opium. Nooit had ik die meer genomen. Ik kwam tot de eindconclusie dat het beter was te wachten tot later en eerst te beginnen als het zeker was dat ik er nooit meer mee behoefde op te houden.
|
|