| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
De barkas met zijn lading slaperige officieren plofte weg in de richting van de wachtschepen. Bij de Lannes aangekomen wierp Sylvain zich met een lome zwaai de statietrap op en liep, tweemaal onderweg stilstaand, naar boven. Na een haastig ontbijt in de helverlichte maar onverwarmde officieren-messroom ging hij naar de batterij en hield toezicht op het uit elkaar nemen van de basis van een kanon. Gelukkig waren zijn ondergeschikten geroutineerd en vol waardering voor de kalme wijze waarop hij de dienst opvatte. Terwijl de andere hoofdofficieren nu en dan of vrij vaak wilden tonen dat zij het vak ook praktisch nog verstonden, ingrepen en de gang van zaken stoorden, deed Sylvain dit zelden of nooit. Als het moest kon hij natuurlijk nog het stuk richten en schieten en kogelbanen berekenen. Verder gaf hij alleen acte de présence en deed de nodige inspecties nooit alleen. Maar deze morgen stiet hij toch bij het binnenkomen in de geschutstoren op bedrukte gezichten en zijn naaste in rang, die ook met hem in de barkas had gezeten, terugkerend van een ander festijn, kwam dadelijk op hem toe en nam hem ter zijde.
‘Er is een boodschap dat wij bij de commandant moeten komen.’
Beiden gingen de lage nauwe gang door die van de batterij naar de commandobrug leidde om daar hun vermaning, waarschijnlijk de laatste, in ontvangst te nemen.
Dit vermoedde ik niet terwijl ik van de landingssteiger naar de schepen stond te staren. Ik benijdde beiden die het goed hadden, naar ik dacht. 's Nachts het landleven, overdag het scheepsleven, en nu en dan een kruistocht met een snel varend, goed onderhouden en nooit lossend of ladend schip. Zo stond ik naijverig te mijmeren. Eindelijk wendde ik mij af. Ik wist nu wat ik te vermijden had en begaf mij niet meer in de internationale stad, terwijl deze rivieroever anders dan de met kolen en vuil bedekte overkant waar ik was aangekomen, over zijn asfalt de stoeten auto's van naar hun kantoren gaande
| |
| |
kooplieden liet gaan. Het was een geloei van autohorens, nu en dan nog door een korte stilte onderbroken, na acht uur zou het één aanhoudende kreet zijn.
Op een van de kleine havenboten die van aanlegplaats tot aanlegplaats varen nam ik plaats, dicht tegen de machinekap, en stapte eerst af toen de oever open werd en ik een eind voorbij de stad dacht te zijn. Maar na een wandeling tussen deels verlaten goederenloodsen en door iets heen wat een groot Chinees vissersdorp scheen te zijn, kwam ik weer terecht in een van de uitlopers van de concessies waardoor ik al eerder had gedwaald. Ik liep voort, soms langzaam, soms even stilstaand, steeds moeite doend niet in te slapen tegen een schutting, en eerst bij avond had ik de rand bereikt. Hier en daar stonden nog een paar lage landhuizen. Toen hield ook dit op. De Chinese wijk begon weer, nog dicht bijeenstaand en slechts nauwe stegen openlatend. Het licht begon al te minderen en de warmte werd drukkender toen ik voor een modderkreek stond, waarin platte jonken lagen voor een houten tempel van verouderd en verbrokkeld aanzien. Die kreek was misschien twintig, dertig jaar geleden uitgedroogd in een langdurige zomer. De winterregens hadden het bed niet meer kunnen vullen, de schepen waren blijven liggen en verlaten en later weer bewoond geraakt door onderdaklozen. Planken lagen in alle richtingen tussen de rompen en de wal over de modder, en daarover liep het volk, vooral grijsaards en waggelende kinderen, zonder zich ooit te vergissen, zonder ooit een misstap te doen en zelden de vaste grond betredend. Zij leefden zoals apen leven, steeds over takken tredend, uitrustend op een knoest van een stam.
Langs de kreek en deels ook op de schepen lagen winkels, grotendeels met voor mij onherkenbare waar gevuld. En achter de tempel op een afstand lag een rij lichte huisjes met ranke daken en binten en nu het avond werd van binnen verlicht als grote lantarens, terwijl een schimmenspel langs de wanden ging. Een scheve hoek daarmee makend, een regelmatige rij stenen Chinese huizen. Het was alsof de stad, besloten hier eindelijk op te houden, zijn zigzaglijnen, verkrommingen en vergroeiingen had willen corrigeren en een streep had gezet onder het plan dat niet uit kon komen. Maar toch was het hier niet uit. Wel lagen uitgestrekte rijstvelden in dampende rust naar de einder, maar daar verrees ook plomp en breed de groene koepel van
| |
| |
het zuiderstation en het fluiten en wegdaveren van treinen die eruit schoven was nog hoorbaar.
Maar hier, waar alles, de bewoners, de huizen, de jonken, op het droge verdwaald, gekomen en gebleven waren, kon ik ook blijven zolang ik wou, beter dan in groter Tai Hai, dat zich in vijftig jaar machtig had neergezet en dat geen eeuw zou halen, hoe onverwoestbaar en piramide-gelijk de banken met hun betonnen muren, marmeren hallen, arduinen trappen en loden daken ook trachtten te schijnen.
Het werd nacht en ik moest naar onderdak uitzien. Ik ging op de tempel toe. Ervoor stonden twee monniken met nagemaakte jade voorwerpen. Ik kocht ze. Binnenin de tempel boden zij wierookstokjes aan, die kocht ik ook en ik ging de tempel aan de andere kant weer uit. Een troep monniken, vervuild en haveloos, zat gehurkt om een grote borrelende stenen pot. Op mijn verzoek werd mij een slaapplaats gewezen in een van de cellen. De steen was hard en onbedekt. Een houten brits kon ik nog krijgen, geen dek. Het sliep er koel en ik bracht de nacht in het kale hok beter door dan de vorige in de verstikking van overvloed en mensenweelde. Zwierf ik, al was het in kringen en met omwegen, naar mijn doel, was het zwerven zelf al mijn doel geworden of was het alleen vluchten van de leegte af? Ik verliet de tempel, laat in de morgen, niemand lette meer op mij. In een van de winkels zag ik een licht branden en nieuwsgierig wie hier de nacht trachtte te doen voortduren in de dag keek ik naar binnen en zag in de verte onder lage zoldering onder de afhangende lamp Tsju op zijn werktafel zitten. Hij groette mij als een oude bekende. Ik ging de winkel in en stond tussen ringen, armbanden, horloges en kralen kettingen, van de zoldering afhangend en op schragen uitgestald. Tsju boog en vroeg wat ik verlangde. Een horloge. Ik kon later uitzoeken, ik had geen haast. Hij liet thee brengen en legde daarna een doos met een collectie horloges naast mij neer, zodat ik kon uitzoeken als ik lust had. Ik bleef maar zitten, telkens kwamen mensen binnen, maar ik merkte dat het zelden klanten waren. De meesten gingen door het smalle gangetje langs de tafel, groetten Tsju en verdwenen weer achteruit. Ik vroeg hem en hij antwoordde dat het bijna allen familieleden waren en enkele inwonenden. Of ik ook in kon wonen? Hij antwoordde, toestemmend buigend, dat dit een grote eer zou zijn voor zijn huis en zijn familie en ging mij al voor door het smalle gan- | |
| |
getje. Achter de winkel stond aan
de overzijde van de binnenhof een rij kleinere en grotere lemen gebouwen zonder ramen, behalve een smalle opening boven de deur. Een van de deuren deed hij open en ik zag het binnenste van een cel als bij de monniken, wat ruimer, wat minder vuil en wat meer gemeubeld, een kan, een stoel, een portret van Soen-Yat-Sen en een vaas.
Lang ben ik daar gebleven maar nooit heb ik alle leden van de familie Tsju leren kennen. Er waren stokoude vrouwen die de hele dag in een hoek op een steen zaten als zij niet bij uitzondering de was deden. Er waren mannen van middelbare leeftijd, broers of zoons van Tsju, die werkten op het slechte land onder de wallen van Tai Hai; een menigte kleine meisjes die in de katoenfabrieken werkten, 's morgens vroeg heengingen - ik heb ze nooit zien heengaan - en 's avonds laat ervandaan kwamen, bleek en waggelend, terwijl de jongens, veel minder in aantal, schoolgingen en één van zestien jaar, goed gekleed en even hongerig en schraal van uiterlijk, voor de examens werkte. Vaak zat hij 's nachts onder de lamp van Tsju, waar dan de radertjes en de gereedschappen waren opgeruimd. Tsju had mij al spoedig toevertrouwd wat de ramp van zijn leven was: dat hij altijd maar dochters kreeg en nooit zoons. Na vijf dochters, waarvan drie jong stierven, was er een zoon geboren, hij die nu student was. Daarna waren er weer vijf dochters kort na elkaar gekomen en bij de laatste geboorte was zijn vrouw gestorven. Tsju's moeder, een oude dikke vrouw, die altijd in een glimmend zwart jak en in een nauwe blauwe pantalon op hoge muilen rondliep, zelf nooit iets doend, steeds krijsend tegen alle vrouwen en de meeste mannen, regeerde en werd gehoorzaamd.
Niemand sprak met mij, behalve Tsju. Met de student had ik wel gesprekken trachten te houden, maar het bleek dat hij behalve de klassieke boeken en verouderde begrippen over natuurkunde en metafysica niets kende. De leerstellingen van Soen-Yat-Sen had hij wel uit zijn hoofd geleerd, maar de zin was hem ontgaan. Hij zei dat hij maar af zou wachten.
Eens in de maand werd er een grote maaltijd voor alle familieleden en gasten gehouden van twintig gerechten, en soms een hanengevecht op de binnenplaats, waaromheen niet alleen de familie Tsju maar ook de naaste en verre buren neerhurkten, al weddend en aanvurend.
Allen werkten van 's morgens vroeg tot diep in de nacht, waaraan
| |
| |
weet ik niet, maar voortdurend zaten toch in een hoek van de binnenplaats een paar groepen fantan te spelen of te wedden om alles: of een vogel links of rechts weg zou vliegen, of een dor blad van een boom zou vallen of niet. Ik kon mij met toezien vermaken en zo nu en dan werd ik zelfs bij het fantan toegelaten wanneer het aantal medespelers niet groot was. Verder liep ik om de kreek heen, zat in de tempel, in de zon of onder de lamp bij Tsju, die nooit meedeed aan een van de vermaken, behalve aan de maaltijden waarbij hij verplicht moest aanzitten. Hij was sober als een mus, rookte nooit de pijp, zijn ogen waren helder en zijn pupillen wijd en beweeglijk. Zijn werktuigen en radertjes lagen in een onbeschrijfelijke chaos om hem heen, maar onfeilbaar wist hij met één greep dat eruit te halen wat hij nodig had. Als er klanten kwamen schudde hij alles van zich af, zette een andere bril op en kwam buigend nader. Vaak betaalden de klanten niet, anderen scholden hem uit, sommigen kwamen geld lenen of horloges verkopen, wat onder eindeloos geding tot stand kwam. Maar hijzelf wond zich nooit op en kreeg alles door geduld gedaan. Ook de gebeurtenissen tijdens de overval later, die bijna alles omverwierpen, lieten hem onberoerd. Zijn opvatting was kinderlijk en simpel: het rad van het zijn moest nog talloze eeuwen wentelen voordat de hemel zich over de aarde zou ontfermen en alles samen zou vloeien. Zo had het al lang moeten zijn. Maar er kwam telkens oorlog, telkens was een radertje zoekgeraakt. Op mijn opmerking dat er dan wel altijd oorlog zijn zou, antwoordde hij dat eens alles zonder zou lopen. Zijn opvattingen vond ik onnozel, maar zijn nabijheid deed mij goed. Ik zat uren in de werkplaats zonder een woord te spreken. Buiten scheen de zon of viel de regen. Daarvan was weinig te merken hier achter in de winkel onder zijn lamp. Het straatleven dwarrelde nu en dan naar binnen in de gedaante van een klant, maar soms zaten wij ook urenlang
alleen.
Ik hoorde wat hij geweest was in zijn leven: fabrieksarbeider, koopman, lid van de Hong, een sekte die vrede wilde brengen maar onlusten uitlokte. Driemaal had hij al zijn bezittingen verloren, wat kon hem nog gebeuren? Fortuin of ramp, alles bleef hetzelfde. Hij was overtuigd dat het ware zijn pas begon als hij lag in zijn zorgvuldig gelakte kist, die hij mij al spoedig met trots had laten zien, de enige gemoedsbeweging die mij ooit zichtbaar is geweest, behalve bij een andere, kleinere kist, maanden later.
| |
| |
Toen een drom vluchtelingen, opgejaagd door de overwinnende legers uit het zuiden, vluchtend voor de verslagen muitende troepen van de Mantsjoe-generaals, door de buitenwijken begon te stromen, een heenkomen zoekend en afstuitend op de gesloten stad, deden de meeste bewoners van de buurt deuren en poorten dicht, terwijl toch geen vluchteling op deze onbeschutte plek, bijna rondom met modder en moeras omringd, aan alle vuren blootgesteld tussen de grenzen van de concessie in, zou durven blijven. Enkele bewoners van de buurt schenen dat ook te beseffen, of zij werden door de paniek van uit de verte besmet. Zij liepen heen met haastig bijeengeraapt huisraad en kinderen in de armen. De meesten hadden echter nog geen lust hun eigendommen en hun huis, hoe armelijk ook, te verlaten en bleven. Ook op en tussen de woonschuiten bleef het even levendig. Wel werden hulpeloze pogingen gedaan zich te barricaderen. In de gaten en leemten tussen de huizen werden stenen gestort, de vleugeldeuren van poorten in de ommuring, die altijd open waren geweest zodat ik ze alleen kende als gaten in de muur, werden onder groot geknars en puingeplof gesloten, of als ze niet meer meegaven dichtgespijkerd. Die van de woonschuiten hadden de planken ingehaald en kwamen niet meer aan wal. Het was alsof alles een tyfoon verwachtte, zich ingroef en vasthield, heimelijk wetend dat het niet helpen zou tegen het stormgeweld. Ook de huisdieren, die tussen de kippen en varkens vrij rondliepen, bleven in huis en zochten hun hoek. De kinderen speelden niet meer, zij stonden bij elkaar en wezen naar het zuiden. ‘Daarvandaan komt de grote draak.’
De stroom vluchtelingen stiet tegen de draadversperringen, werd om de stad heen geleid om in de vlakte van het zuiden verder van honger om te komen. Toen werd het voor een tijd weer stil. Deuren en ramen gingen half open. Maar de barricaden bleven en er werd nog meer aangebouwd.
Het werd heter en heter naarmate wij dieper de zomer inkwamen. De hemel stond strak. Parasieten en bederf werden uitgebroed in de omliggende moerassen en ook het water dat uit de putten werd opgehaald stonk. Dat van ver werd aangebracht in houten kuipen was te duur voor de meesten. Ouden en kinderen vooral werden door buikloop en dysenterie aangetast. Zij lagen overal, liefst in de hof onder de uitgedroogde bomen op een smalle streep schaduw. In de nauwe hete
| |
| |
kamers wilde men hen niet houden: zij die er zelf niet uit gingen werden wel buiten neergelegd. Hun uitwerpselen werden niet weggebracht, de kinderen die nog gezond waren liepen erbij rond, zich bevuilend en besmettend.
Hoe kon het dat ik dit alles aanzag en niet ziek werd van ellende of heenging. Ik wist niet waarheen en voelde mij hier dagelijks meer thuis. Trouwens, in deze periode was er voor mij ook nergens heenkomen. In de stad zou ik niet zijn toegelaten, in het dooroorlogd en uitgeplunderd land eromheen ook niet.
Toen kwam de tweede golf: de verslagen legers van de noordelijken die de vluchtelingen voor zich uit hadden gedreven en die nu zelf werden opgejaagd als stof voor de storm. Zij kwamen niet dichterbij. Aan het station in de verte werd wel gevochten. Zij trachtten treinen te beklimmen, soms ontploften granaten, en eenmaal ontsnapte toch een locomotief met een paar wagens onder hels gefluit en gegil en rolde een halve mijl verder weer uit de rails. De kreten, die steeds luider opstegen, bewezen dat de verbrijzelden werden afgemaakt.
Dag en nacht werd spervuur onderhouden en op de Japanse concessie werd toch een aanval gedaan door een wanhopig vastberaden troep: omdat deze het meest onbeschut was, al was het haat tegen de rasgenoten die in het geniep zoals zij wel wisten hen tegen elkaar ophitsten. Een dag lang werd daar gemoord. Met lange ladders kwamen kleine troepen in de meest vooruitgebouwde Japanse straten, die brandden als eboniet; de vertwijfelden werden in de as gestoofd. 's Avonds viel een plotselinge stilte in. De dag daarop werden kuilen gegraven, met spaden menselijke resten bijeengeruimd, en reeds begon men de latten- en bamboehuizen weer op te bouwen als na een aardbeving.
Men verwachtte nu de zuidelijken. De toegangen tot de stad waren nu volkomen versperd. Het prikkeldraad werd dagelijks dikker, de soldaten erachter zag men bijna niet meer, behalve de Japanners. Dezen waren het dichtstbij en hun net werd niet zo dicht. Zij schenen het te versmaden zich geheel in te spinnen, zij waren ook zo talrijk, ze wemelden in dichte troepen, bivakkeerden rondom de buitenste huizen, terwijl bij de Amerikanen, Engelsen en Fransen nooit meer te zien waren dan twaalf of twintig tegelijk, zodat ik mij voelde als Gulliver, die tussen Lilliput en Brobdignag zou zijn blijven hangen, nadat hij zich zowel van de fijn gesponnen kluisters van de eerste
| |
| |
als uit de zware boeien van de andere belagers had losgemaakt. En ook het zien van de soldaten in de verte achter hun stekelige webben werd een gewoonte en een klein vermaak. Soms zagen wij ze van dichterbij. Een patrouille kwam de omtrek van ons terrein verkennen, maar nooit werd er een post gevestigd. De kinderen liepen achter de soldaten aan. Blijkbaar werd het nooit de moeite waard gevonden dit stuk armoedewijk middenin het veld te bezetten en na een paar dagen hielden die bezoeken weer op. Men hoorde 's morgens en 's avonds signalen en fanfares door elkaar schetteren, schoten vielen niet. Het leek zo rustig en zo gewoon. Toch kon iedere dag ons verderf zijn. Maar de overwinnaars kwamen niet nader. Zij schenen toch Tai Hai, dat zij zo begeerden, te ontzien en te weifelen of zij het arme Chinese Tai Hai zouden nemen alleen, zonder ook maar een worp te doen naar het rijke grote Tai Hai en daarmede de macht over alles, over het gebied van Midden-China, over de handel, het geldwezen, het verkeer. In de verte achter de heuvelen moesten zij liggen. Soms viel daar een schot. Soms steeg een aëroplaan op. Dat was het enige.
In onze buurt had de nu onschuldig schijnende, sluipende dysenterie zich laten verdringen door de hevige, kwaadaardig aanvallende tyfus. In het dichtbevolkte huis van Tsju waren velen ziek. Zij lagen overal, in de gangen en ook in de kamers, waar maar beschutting was te vinden. Want het regende nu bijna iedere dag met zware, alles neerslaande buien. De hof was verlaten, de droge bomen zwollen van het water, en sommige kregen nog een schaars blad.
Achterin de werkplaats, half onder de tafel van Tsju geschoven, lag een kind van zes of tien jaar, de laatste dochter van Tsju, thuisgebleven van de fabriek. Tsju zelf verzorgde haar. Zijn moeder kwam nu en dan eens zien, maar raakte haar niet aan. Zij was te waardig om een kind van een vrouw, die niet eens haar dochter was en die zij nauwelijks kende, aan te raken. Tsju had in die tijd weinig te werken en zat vaak bij haar. Ook ik overwon mijn aanvankelijke vrees en wij zetten nu onze eentonige gesprekken voort over de brits heen. Het kind scheen geen last te hebben van het praten, maar wel bang alleen te zijn. Als een van ons beiden er niet was gilde ze. Anders lag zij stil naar ons te kijken, grotendeels al buiten bewustzijn. Tsju gaf haar, hoe ik dat ook afraadde, weinig van alles en met elkaar toch veel te eten, ook van de meest gekruide gerechten.
| |
| |
‘Het zal daar niet van afhangen of zij beter wordt of niet, en zij heeft nog nooit van het eten der volwassenen geproefd. Laat zij dat tenminste hebben voordat zij sterft. Het zal lang duren voordat zij weer geboren wordt.’
Bij het vooruitzicht van de dood was het de enige maal dat hij iets voelde van wat wij gewend zijn met het woord liefde aan te duiden. Verdwenen was zijn wijsheid en berusting. Zijn droefenis was niet uitbundig, maar de dag dat zij stierf zat hij urenlang bij haar, net zolang tot de vrouwen het lijkje kwamen verzorgen, en het smalle kistje kwam in de werkplaats te staan waar eerst de brits was geweest. Herhaaldelijk legde Tsju zijn werk neer en ging naar haar zitten kijken.
Verwanten en kinderen kwamen ook naar haar zien, legden speelgoed en gebruiksvoorwerpen bij haar neer. Zij was er veel beter aan toe dan tijdens haar leven toen zij honderd haarnetjes per dag af moest leveren en met een paar koperstukken in de hand gekneld 's avonds naar huis kwam. Nu lag zij in haar keurigste kleedje, kleurig en stijf van borduursel.
Zij was zo mager en uitgeteerd geweest en toch hing er op het laatst onder de tafel, toen achter in de werkplaats en toen in de hele werkplaats lijkenlucht, en op een keer kwam ik naar Tsju toe om het hem te zeggen. Maar hij keek mij zó aan, dat ik enige ogenblikken met hem bij de kist staan bleef en zei dat zij er nog zo mooi uitzag en niet sprak over verwijdering. Het was waar wat ik zei: in het smalle gezichtje scheen de mond nog zo levend, zo rood van het verven, alleen de oogleden werden wat groen en paars.
De dag daarop was het kistje toch weggehaald en Tsju zat weer diep gebogen te werken, zijn lamp scheen hel. Hij groette mij toen hij mijn stap hoorde, zonder het hoofd op te heffen, en ook de volgende dag sprak hij niet met mij. Toen dacht ik dat het ook tijd voor mij was hier weer vandaan te gaan. Tsju, de enige met wie ik omging, had zich ondergedompeld in zijn leed en zou er niet meer bovenuit komen. Maar toen kon ik niet weg, toen werd er nog gevochten, terwijl niemand het meer verwachtte.
Het leger van de zuidelijken werd eindelijk zichtbaar en trok in een breed en diep front op, dadelijk fel van uit de concessies beschoten. Maar er vielen weinig doden en zij maakten spoedig halt. Nog lang
| |
| |
gingen schoten in de lucht over en weer zonder iets te treffen van de vechtende partijen, maar nu vielen granaten van beide zijden op de zo lang gespaarde wijk neer, verwoestend wat het laatst verval al zo nabij was. Tsju's werkplaats bleef gespaard, maar het grootste deel van de rij huisjes achter het erf ging aan stukken, zodat allen dakloos werden (behalve de naaste familie die in de werkplaats sliep), in de hof in slijk en vuil verbleven en zich niet meer reinigden.
De volgende dag werd de bezetting gestaakt. Wel werden de vijfkleurige vlaggen van de republiek bij die van de mogendheden gehesen, maar het overwinnend leger trok af in een wijde boog. De dag daarop werd de stad weer geopend en nu kwamen velen die maandenlang opgesloten waren geweest, over het veld en zwermden allerwegen.
Wij vonden groezelig gedrukte proclamaties. Het heette daarin dat Tai Hai te veel door vreemden was bezoedeld om nog tot hoofdstad van het gezuiverd rijk te kunnen worden verheven. Het moest maar ondergaan in eigen bederf. Nanking, de oude hoofdstad, was alleen waardig de nieuwe regering op te nemen. Iedereen wist wel dat niemand het Nanking zou betwisten. Dit was een ommuurde leegte, met slecht gras begroeid, met hier en daar een huis en een puinhoop. Zij zouden daar veiliger zijn dan in het door ieder begeerde Tai Hai.
De grote krijg was voorbij. Een gevoel van teleurstelling bleef, dat er geen grote veldslag was geleverd, al was de wijk dan wel tot de grond verwoest. De bouwvallen werden opgeruimd en hier en daar een huis herbouwd voorzover het nodig was, er waren zovelen gestorven.
De familie Tsju scheen nu klein, al behoorden er nu nog minstens dertig leden toe. De moeder van Tsju was mager geworden en haar gezag scheen ook verminderd, nooit hoorde ik meer haar krijsende bevelende stem. En Tsju? De klanten kwamen weer, hij gleed van zijn tafel en boog, maar mij scheen hij niet meer te zien en ik geloof dat hij toch een verband heeft gelegd tussen de dood van zijn kleine dochter en de aanwezigheid van de vreemdeling, die gekomen was tegelijk toen de grote rampen begonnen. Waarom weet hij het niet aan het vuil en het slechte voedsel en het slopende werk dat hij haar toch zelf had laten doen, of aan de tijd? Waarom aan mij? Nog draalde ik, met alles genoegen nemend, etend wat de moeder mij voorzette of voorstiet, slapend zoals het uitkwam. Maar gelukkig zei Tsju op een dag zelf
| |
| |
tegen mij dat het beter was als ik weer bij mijn eigen volk ging wonen, anders had mijn traagheid mij misschien belet er ooit vandaan te komen. Een van de dochters had ik later tot vrouw genomen, langzaam aan zou ik mij toch wel in de familie Tsju hebben opgelost en mijzelf de terugkeer hebben afgesneden. Door mijn landgenoten ginds al als een gedegenereerde beschouwd, steeds meer gelijk geworden aan de nieuwe omgeving, zou mijn bestaan dan toch zijn opgelost en zonder de blokkade, de ziekte ten gevolge van slechte voedsel- en watervoorziening, en de dood van het dochtertje, zou dit ook zijn gebeurd. Grote gebeurtenissen hebben zich verwaardigd invloed uit te oefenen op mijn nietig bestaan. Misschien zou ik later de zandkorrel zijn die machtige machinaties in het ongerede deed raken.
Waar zou ik heen gaan? Het station was een ruïne. Treinen liepen er niet. Maar ik zou toch bang geweest zijn mij toegang te verschaffen tot een vervoermiddel dat ook de achterlijkste Chinees als vanzelfsprekend gebruikt. Nooit zou ik een kaartje hebben durven nemen, in een rijtuig stappen, plaats bezetten zoals ieder ander. En het land daarachter lag leeg en grijs als het niet zelf, het niet waarvoor ik nog niet rijp was.
Toen de stad zich weer opende, de versperringen werden weggeruimd, het verbod zich na zonsondergang nog op straat te vertonen werd opgeheven, toen lichten overal weer ontloken totdat Tai Hai, als een enorme meteoor in constante brand geraakt, zich in de aarde invretend, aan de rand van de vlakte zichtbaar was, werd ik er weer heen getrokken, heimelijk blij enige aantrekking te ondergaan. Moeite had ik toch mij los te maken van de plek waar ik een tijdlang enige rust te midden van de grote onrust en troebelen had gevonden. Afscheid durfde ik niet te nemen. Een groot deel van mijn bezittingen liet ik achter en ik legde op een kist het geld dat ik nog schuldig was. Achteromziend naar de lamp van Tsju, brandend in de werkplaats, sloop ik de rij huizen voorbij, stak de vlakte over, passeerde ongehinderd de enkele nog uitgezette wachtposten en kwam voor de morgenmist in het late donker de stad binnen.
|
|