| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Als een stuk hout in volle zee door de golven geschommeld en op en neer geworpen nooit opgelost en nooit aan de kust gebracht, zo was ik de eerste drie dagen in Tai Hai. Ik heb in die tijd geen groet, geen woord met mijn rasgenoten gewisseld. Ik ging naar de wedrennen en wedde, ik ging naar de bars en dronk. Het enige wat zij van mij aannamen was mijn geld: voor drank, voor voedsel, voor tickets, voor onderdak.
De eerste nacht had ik het laatste niet nodig gehad. Tot vier uur was ik in een huurdansgelegenheid blijven zitten, hopend iets dat op tederheid leek te kunnen kopen. Alles was daar gedaan om het te doen lijken op een feest. Er hingen guirlandes en serpentines, de muziek was stemmingsvol, de dansmeisjes hadden fancy-dress en waren met lovertjes en sterren bedekt, maar zij lachten alleen als iemand hen ten dans noodde door hen aan te stoten. In de overige ogenblikken staarden zij voor zich uit, sommigen star, anderen droevig, en behalve zij die op het hoogtepunt van een roes verkeerden waren alle bezoekers die aan hun tafeltjes rondom de balustrade of onder de palmen langs de wanden zaten somber en gedrukt.
De rest van de nacht bracht ik door met een wandeling langs de rivieroever. Vreedzaam was die ochtendwandeling niet. Ik had werk de Russische bedelaars van beiderlei kunne van mij af te houden.
Toen de dag begon kocht ik mij een pak en nam mijn intrek in een groot Chinees hotel. Daar werd ik wel hoffelijk en met buigingen ontvangen na vooruit te hebben betaald. 's Zaterdagsmiddags ging ik naar de wedrennen en daarna lagen de avond en de Zondag daarop weer volkomen leeg voor mij. Ik bleef de hele dag in het hete hotel, strijdend tegen mijn gedachten. 's Middags gaf ik het op, trok het dure pak aan en liet mij naar het huis rijden waarvan de douanebeambte mij het adres had opgegeven. Ik voelde dit als een nederlaag maar kon niet anders, geloofde niet voort te kunnen leven zonder
| |
| |
tenminste enige ogenblikken in menselijk gezelschap van welk allooi dan ook te zijn geweest.
Ik stond aan de rand van de internationale concessie in de blakendhete straat waar de huizen dichtbij elkaar staan, door schrale tuinen bijna niet van elkaar gescheiden. Ik vond het nummer, beklom een stoep en trok aan de bel. Het was een middelmatig groot vierkant huis met zeer weinig vensters. Ik wachtte drie, vier minuten. Toen kwam het platte gele uitdrukkingsloze gezicht van een slaperige boy achter het getraliede ruitje. Ik hield het kaartje vlak voor zijn ogen. Het ruitje ging half open en hij stak zijn hand erdoor. Neen, ik ging mij niet scheiden van het enige toegangsbewijs tot de samenleving met mensen dat ik had.
‘Call the master.’
Het ruitje ging weer dicht, nog een paar hete minuten. Het was of ik de tijd korrel voor korrel door een zandloper voelde zakken, terwijl ikzelf, in de vernauwing van de zandloper gekneld, die voortgang tegenhield.
Wat deed ik hier? Ik moest toch ergens zijn op de wereld. Ook hier zocht ik waar ik wezen moest. Misschien waren er nog duizenden zulke plaatsen waar ik zou wachten, wachten op iets dat ik niet kende.
Nu ging de deur op een kier open. Ik werd binnengelaten en de deur werd onmiddellijk weer achter mij gesloten. Ik stond in een kleine hall, even overvol met luxe-voorwerpen als de Chinese stad met mensen. Panneaus, luchters, jade voorwerpen in wandkastjes, miniaturen, en zoveel kussens dat de vloer leek op een heuvellandschap. Chinees, Indisch, Arabisch, Europees, alles dooreen, stijlen elkaar verstorend en verstikkend. Ik zag om mij heen en trachtte mij te concentreren op iets moois, iets bekends, maar de overdaad was zo groot dat het mij geen respijt liet. Ook heerste er in de hall een hitte, nog beklemmender dan die op straat, en opeens werd ik duizelig, wankelde, zocht naar een stoel. Hier waren geen stoelen, alleen kussens. Ik liet mij neer op een kussen, zonk erin weg, moest mijn nog strakke broek over mijn spitse knieën ophalen en dadelijk daarop stond ik weer, gehinderd door de nieuwe knellende kleding.
Op dit ogenblik kwam door een kletterend kralen scherm niet zoals ik verwachtte mijn enige bekende in Tai Hai, maar een vrouw, een
| |
| |
Chinese, neen een Europese, maar in Chinees gewaad dat haar spannend omsloot. Haar leden waren dun, haar boezem en gelaat echter vol. Zij leek op een overladen vruchtboom. Bloemen rankten zich over haar gewaad. Het kaartje hield zij als een vergrootglas waardoor zij mij bezien moest tussen de vingers en op mijn vraag of monsieur Jourdan niet thuis was en of ik de eer had met zijn echtgenote te spreken lachte zij spottend en zei:
‘Neen, dit is het huis van de grote vriend van monsieur Jourdan, mister Hsioe,’ en zij ging voort:
‘Ik lees op dit kaartje dat u de man bent die nergens voor terug zou deinzen als u maar in China binnen kon dringen.’
Hierbij zag zij mij weer aan, denkend: ‘Hij ziet er niet naar uit.’ Ik gaf haar te verstaan dat dit zo was. Alles waardoor ik uit mijn eenzaamheid bevrijd zou raken en van de kust af komen, zover mogelijk, dat zou ik doen.
‘Rookt u de grote pijp?’ vroeg zij, mij steeds aanstarend. Het was al lang geleden dat ik had gerookt, sinds ik de Sjoe San had verlaten, en ik verlangde zeer het weer te doen. Ik begreep niet dat ik er nog niet toe gekomen was, maar de kitten op de Thibet Road was ik weer ontvlucht.
Het lokte mij niet aan een pijp te roken waar duizend andere monden aan gerookt hadden en ik antwoordde naar waarheid:
‘Ik rookte lang geleden en had niet de gelegenheid het wederom te doen.’
‘Dan moet u eerst weer een lange tijd roken voordat u nergens meer voor terugschrikt, al is uw moed ook nog zo groot. Willen wij meteen beginnen?’ en zij maakte vriendelijk een gastvrij gebaar.
Meteen! Was er iets aanlokkelijkers op deze dorre, gloeiend-hete Zondagmiddag in de vreemde stad, vol wegenstof en zonnegloed, dan alles te vergeten in de rook? Maar ik aarzelde, zoals iemand zou aarzelen die in een huis van verdraagzaamheid is verdwaald, terwijl hij een museum dacht te bezoeken.
Zij schoof mij al voor zich uit door een gang in een kleine kamer waar een breed maar onbedekt rustbed stond en waar achter een gordijn een zestal katoenen kimono's hingen, alle gelijk, donkerblauw.
Ik bedoel niet dat zij aan de gastvrouw van een dergelijk huis deed denken. Wel was haar gezicht zo opgemaakt dat zij nauwelijks meer
| |
| |
een Europese leek. Een porseleinachtig laagje vernis bedekte haar gezicht, haar ogen waren ook smal en een toef haar hing over het voorhoofd. Haar gehele wezen had iets rustigs en zelfbewusts alsof zij de dochter was van een gezeten Franse familie, van een bankier of een onderprefect uit de provincie. Maar wat had het te betekenen, dat in plaats van de stroeve en gebruinde beambte die ik kende, deze vrouw mij ontving, die alleen in de gesloten atmosfeer van ontvangkamers, luxe-auto's en fumoirs scheen te kunnen leven tussen gelakte en gecapitonneerde wanden, te midden van kunstvoorwerpen.
‘Hoe bevalt het u hier?’
Ik staarde haar aan zonder te antwoorden.
‘Het eerste dat een weinig onverwacht is schijnt u al af te schrikken.’
Ik antwoordde dat ik overstelpt was door zoveel gastvrijheid. Ik wilde eraan toevoegen: door zoveel bevalligheid, maar zij gaf mij geen tijd en verliet de kamer achter een scherm.
‘Bel zodra u klaar bent, dan zal de boy u verder brengen,’ zei zij, verdwijnend. Ik vroeg nog haastig:
‘In wiens huis ben ik?’
‘In het mijne,’ gaf zij eenvoudig ten antwoord en schoof de deur weer dicht.
Terwijl ik het mij lichamelijk behaaglijk maakte werd ik steeds gekweld door vragen waarop ik geen antwoord wist. Deze ontvangst was te overdadig om zonder tegenprestaties af te kunnen lopen. Welke zouden dat zijn? Misschien verwachtte men andere daden van mij dan die ik bereid was te volbrengen. Geen daden van moed, maar van lafheid, sluipmoord of diefstal.
In de mouw van mijn kimono wilde ik de kleine revolver die ik altijd bij mij droeg verbergen, maar terwijl ik ernaar tastte merkte ik dat het zo een paar seconden duren kon voor ik er de beschikking over had. Ik hing hem toen aan een veter los onder mijn oksel, met de hand van de andere kant kon ik erbij.
Ik was ternauwernood klaar met ophangen toen de deur openging en een gezet man met smalle bakkebaarden en een steenrode gelaatskleur binnenkwam. Men kon dadelijk zien dat die man met een minimum van inspanning en ook met een minimum van gebaren door het leven ging. Later bleek dat het ook met zijn woorden en zijn gedachten het geval was. Hij zag mij niet verwonderd aan, boog even in mi- | |
| |
litaire houding en noemde zijn naam, die hij waarschijnlijk alleen in dit huis droeg: Sylvain.
Zonder zich aan mij te storen maakte hij het zich gemakkelijk. Hij ging op de rand van de rustbank zitten, trok zijn schoenen uit en haalde er een paar slippers onder vandaan.
Weer ging de deur open. Ik bekende mijzelf dat, als ik vooruit geweten had zoveel vreemden opeens in deze situatie te zullen ontmoeten, ik zeker niet was gegaan.
De nieuwgekomene zag er ietwat anders uit dan Sylvain. Hij had het gelaat van een kind, het lichaam van een knaap, de nuffige gebaren van een meisje.
‘Godet, eerste luitenant van het Koloniale Leger, Officier du Légion,’ zo stelde hij zich uitvoeriger dan Sylvain voor. Zich van mij afwendend begon hij daarop onmiddellijk tegen Sylvain de superioriteit van de Tonkinese opium tegenover de Sjantoengse te roemen. Sylvain antwoordde eerst niet en haalde de schouders op. Eindelijk:
‘Wat doe je hier dan? Was in Tonkin gebleven.’
Ik gaf hem in gedachten gelijk. Deze melkmuil paste beter bij de bevolking van Annam en Tonkin, waar zelfs de grijsaards iets hebben in hun wezen dat het gemiddelde houdt tussen een aap en een spichtig dagmeisje. Beter dan bij de grote gestalten van de Noord-Chinezen en het slag Europeanen dat men meestal in Tai Hai aantreft: robuuste, ruwe zakenlieden, levend voor de winst en voor braspartijen.
Godet en Sylvain spoelden zich ondanks hun verregaand meningsverschil over de opium broederlijk onder de douche af. Sylvain had een pakje bij zich in bruin pakpapier gewikkeld, dat hij nu ontrolt. Er komt een pyjama uit, grof rood en zwart gestreept. Als hij hem aanheeft lijkt hij meer op een galeiboef dan op een officier.
‘Vijfentwintig francs in het Wing-On Warenhuis, een koopje, dat verzeker ik je! Een half dozijn voor honderd francs.’
Godet ziet hem verachtelijk aan en ontvouwt op zijn beurt een gewaad, een rose dun-zijden kimono met een vlucht van reigers bestikt. Hij schijnt verontwaardigd.
‘Mensen als jij zijn een blaam voor het Franse officierenkorps. Jij moest niet roken. Waarom rook je als je absint kunt krijgen? Dat is de bedwelming die past voor types zoals jij.’
Sylvain antwoordt niet en haalt de schouders op. Maar Godet gaat
| |
| |
voort hem te beledigen. Zij spreken zo vrij alsof ik niet aanwezig was, veronderstellend dat ik alleen Engels spreek. Alle recht voor die veronderstelling. Als mijn vroegere dienst dat niet had geeist, dan zou ik ook geen woord van de vreemde taal kennen. Ik zwijg en blijf ineengehurkt op de rand van de rustbank zitten. Straks zal het blijken dat ik toch Frans versta en deze officieren zullen vinden dat ik unfair heb gehandeld, maar het kan mij niet schelen. Het is de hoop iets meer van mijn gastvrouw en nog meer van de onbekende Hsioe te horen, die mij weerhoudt mijn talenkennis te verraden. Maar ik kom niets te weten. Opium is het enige waarover zij spreken.
‘Zullen we naar boven gaan?’ Zij weten de weg blijkbaar. Ik volg hen. Sylvain heeft nog een gebaar mij voor te laten gaan, maar Godet trekt de kimono strak om zich heen en rept zich vooruit.
In het vertrek waarin wij binnenkomen onderscheid ik eerst niets dan hoofden en schouders rondom drie kleine lampen die eigenlijk geen licht geven. Van de zoldering komt een vaal schijnsel. Dan wordt een contact omgedraaid en een schemerlamp verlicht de ruimte. De gastvrouw komt op ons af. Sylvain en Godet begroeten haar.
Ik onderscheid na enige ogenblikken drie groepen. Sylvain voegt zich direct bij een van vijf: drie vrouwen en twee mannen, die gemakkelijk plaats vinden op een brede divan rondom een van de lampen. Een van hen doet juist de laatste haal aan de pijp, geeft hem over aan Sylvain en zinkt terug in de kussens. Deze gaat breeduit zitten en begint zich een nieuwe klaar te maken.
Bij de andere lamp zitten twee mannen, één met Moors uiterlijk, gebogen neus, kleine donzige knevel, smal benig gelaat. De ander is een dikke zware Chinees met glad kwabbig gezicht, terugwijkend voorhoofd dat in een glanzende schedelvlakte overgaat. Terwijl alle anderen op hun ellebogen vrijuit liggen, zit hij gehurkt tegen de kussens. Zijn log lichaam schijnt er één mee. En terwijl alle anderen mij nauwelijks een hoofdknik gunnen, staat hij moeilijk op, steekt een korte plompe arm uit en schudt mij de hand. Ondanks die grote vriendelijkheid heb ik een opwelling mij op hem te werpen. Ik moet aannemen dat hij de gastheer is want hij verwelkomt mij.
Dus een weerzinwekkende vette Chinees bezit een Europese van vrij grote schoonheid. Ik voel het als een belediging tegen mijn ras. Maar wat kan het mij schelen, dat ras stoot mij ook uit, en de opwel- | |
| |
ling is heel gauw voorbij. Dit tenminste gaat mij niet aan en wat zijn deze mensen mij anders dan middelen om mijn doel te bereiken, hier vandaan te komen in het binnenland?
Ik schud dus die dikke hand maar ik kan niet spreken, antwoord niet op de beleefde vragen, verontschuldig mij ook niet. Ik ben nog steeds de outcast.
Maar het wordt mij niet moeilijk gemaakt. De gastvrouw maakt een pijp klaar en reikt ze mij en ik merk dat ik ook niet goed kan schuiven. Terwijl de anderen in één lange zucht als van welbehagen de pijp leegzuigen doe ik het met horten en stoten. Ik zie Godet, die zijn eigen pijp heeft meegebracht, een slanke dunne, die hij met gratie vasthoudt. Met kleine, zekere bewegingen rolt hij het kogeltje op de kop van zijn pijp, houdt het boven het lampje, laat het even opkoken, dan met een zwaai van de naald zet hij het op de kop. Het is meteen doorboord en Godet zuigt ineens de rook naar binnen. Ik bewonder en benijd hem in deze omstandigheden. Overal elders zou ik hem waarschijnlijk hebben veracht.
Zo gaat het voort, pijp na pijp. Ook ik neem gretig wat mij geboden wordt. Een paar uur van het bewustzijn van het bestaan verlost te worden lijkt mij de absolute zaligheid.
Sylvain is de enige die niet alleen schuift maar ook een groot aantal glazen absint naar binnen slaat, die met gelijke tussenpozen naast hem neer worden gezet. Godet heeft hem dus toch wel goed geschat. Ook rookt hij nog een soort sigaretten die de anders zo zoete en zware lucht met een scherp aroma doordringen. Hij schijnt niet erg prikkelbaar meer te zijn.
Hsioe vraagt mij na de derde pijp of ik de man ben die tot alles in staat is.
‘Ja, wat wilt u van mij?’
Hij maakt een afwerend en vleiend gebaar.
‘Niet zo vlug, mijnheer Cameron! Daarover spreken wij nu niet. Een andere maal. Wij zijn nu bij elkaar om te roken en om aan elkander te wennen.’
Maar toch begint hij uit te leggen, na weer een pijp, waar het om gaat. Het is gemakkelijk en niet eens zo gevaarlijk, alleen, men heeft er iemand voor nodig die bij niemand in Tai Hai bekend is. Niemand kent mij toch? Hij ziet mij van ter zijde en wantrouwend aan. Neen,
| |
| |
op dat punt kan ik hem toch geruststellen. Er is niemand in Tai Hai die mij kent. Niemand van de miljoenen Chinezen, niemand van de duizenden Europeanen. Nu, dat is het voornaamste en opdat het zo blijven zal moet ik gedurende enige dagen de gast zijn van Hsioe en niet uit huis komen.
Ik weiger tot mijn eigen verwondering. Gast in een weelderig huis bij een van de rijksten van Tai Hai te zijn, is dit niet het toppunt der wensen van een gestrande?
Nu begint madame Hsioe, die Solange blijkt te heten, ik heb voortaan altijd met die naam aan haar gedacht (die naam die zo goed bij haar paste als bij een nachtbloem). Ook Solange dringt aan. Zij neemt mijn hand en vlijt zich naast mij neer, zodat ik wel een arm moet uitsteken om haar te ondersteunen. Zij legt ook dadelijk haar hoofd neer en ziet naar mij op.
Ik vraag mij af welke rol men mij wil laten spelen. Moet ik voor Hsioe doorgaan, in een auto zitten, een weg langsrijden waar bandieten op hem loeren en mij in zijn plaats laten gijzelen? Mijn gestalte lijkt mij niet gunstig voor zo'n persoonsverwisseling, maar wat dan? Ik denk niet verder. Ik voel Solange nog steeds langs mij, heb veel lust haar van mij af te schudden, maar dan zou het schijnen alsof ik bang ben voor Hsioe en dan zou men weer eraan gaan twijfelen dat ik voor niets terugdeins. Maar Hsioe ziet niet naar mij om. Hij zit onder een verwijderde lamp met een andere Chinees die ik niet eens heb zien binnenkomen en die ik stokmager onder de lange zwarte glimmende kaftan vermoed. Zijn gezicht is ingedeukt driehoekig, zijn ogen zijn bijna onzichtbaar, zo diep liggen ze. Vreemd bij een Chinees, wie de ogen meestal in het gezicht liggen als de wateren in de lage landen, gelijk met de grond zonder overgang van oever.
Ook deze heeft zijn knokig lichaam op een stapel kussens neergevlijd, bij hen staat geen rookstel en zij schijnen in druk gesprek. De andere groep is in gemeenschappelijke verrukking opgegaan en de leden gebruiken elkaar als hoofdkussen. Alleen Sylvain zit wat veraf, rookt weer sigaretten en begint wanluidend zijn keel te schrapen. Ik heb lust mij los te maken van Solange en met hem te gaan praten. Hoe komt het dat ik nog de enige ben die zich ongemakkelijk voelt, een vage kramp heb in armen en benen, gekweld wordt door onbevredigde lust en een weerzin die niet tot uiting kan komen, terwijl alle
| |
| |
anderen hier tenminste voor enige uren de zaligheid of de vernietiging smaken? En niemand kan, aan het eerste niet gelovend, zo naar het tweede verlangen als ik.
Solange moet mijn gemoedstoestand hebben bemerkt, zij ziet mij met medelijdende en minachtende blikken aan.
‘Arme, je kùnt nog niet roken, je bent ook niet gewend aan goede opium, aan niets goeds ben je gewend, je kunt nog niet eens lang en diep ademhalen. Hier, doe dit dan voor oefening.’
Zij drukt haar mond op de mijne en geeft mij een lange kus, die ik eerst weerstreef, daarna duld en eindelijk beantwoord. En als het uit is ben ik verwonderd dat de adem mij niet is vergaan, meer verwonderd dan gelukkig, en nu merk ik tot mijn verbazing dat ik nu gemakkelijk een pijp in één haal kan ledigen, iets dat mij een uur geleden een onbereikbaar iets toescheen. Maar toch kan ik nog niet laten telkens naar Hsioe en zijn hoek te zien. Zij merkt het en denkt mijn gedachten te raden.
‘Ik ben de zijne niet en nooit, ik ben voor hem een van zijn kostbaarheden en niet eens de dierbaarste. Ik zweer je dat hij meer van dit beeld of die jade fluit houdt dan van mij. Het is alleen dat ik levend ben, zijn gasten kan ontvangen en zijn stemmingen verdrijven. Dat is het enige wat mij onderscheidt.’
‘Maar hij ziet je toch, hij heeft je toch in zijn nabijheid!’
‘Doen anderen dat dan niet, jij nu bijvoorbeeld?’
‘Ik zou mijzelf verachten als ik mij afgaf met een Chinese... des te erger het omgekeerde, een blanke vrouw met een Chinees.’
‘Pauvre petit. Hsioe is beter dan duizenden Europeanen, die denken dat zij beschaafd zijn omdat zij zich enige begrippen hebben aangewend over moraal en fatsoen, die zij trouwens loslaten zodra zij de gelegenheid krijgen.’
Maar dit zijn mijn eigen gedachten die ik al lang koesterde voor deze nacht, tenminste zo schijnt het mij toe. Tussen mijn rasgenoten en mij is een minachting over en weer, waarom zou ik dan niet de zijde van Hsioe en zijn gelijken kiezen? En toch, nu zij deze gedachten uitspreekt, nu kom ik in opstand en woede bevangt mij dat een vrouw die zich in haar positie bevindt dezelfde gedachten durft te hebben en uit te spreken, duidelijker en scherper dan ik ze ooit heb geformuleerd. Of heb ik toch het instinct van mijn ras, behoor ik er toch bij
| |
| |
zoals een paria toch behoort bij de volksgemeenschap die hem uitwerpt uit haar samenleving en aanwijst op zijn kaste?
‘Wat je zegt is goed en waar, maar je zou alleen recht hebben het te zeggen als je jezelf had bewaard en niet had overgeleverd ter wille van...’
‘Een leven zonder andere afhankelijkheid dan die van een man, een wijze die bijna niet naar mij omziet.’
Zij ziet mij weer medelijdend en triomfantelijk aan. Haar gezicht komt vervaarlijk dichtbij. Haar bruine ogen staan wijd open, de pupillen zijn star, maar de vochtige glans doet haar blik zo groot schijnen dat ik er duizelig van word en dreig te zwichten. Ik duw haar van mij af. Waarom? en ook: waarom niet? Zou dit niet voor iedereen in mijn plaats, vooral voor iemand die zoveel zeejaren achter de rug heeft, de bevrediging van lang gekoesterde en lang onderdrukte wensen zijn? Toch wil ik het niet. Ik wil mijn zelf, met zoveel moeite veroverd, hier niet meteen weer verliezen. Zij denkt nu, geloof ik, dat ik haar als een lokaas van Hsioe beschouw. Zij schuift bestudeerd beledigd terug en zegt:
‘Hsioe is machtig. Hij heeft veel benijders, velen die zijn plaats zouden willen innemen. Soms verdwijnt er een voorgoed in Tai Hai, daar kan zelfs de machtigste en meest bewaakte op een dag spoorloos verdwijnen, niet in de modder van de Yang Tse, niet in een van de kelders van de Chinezenstad, zonder te stikken, zonder te sterven, maar eenvoudig uitgewist, hij herinnert zichzelf niet meer. Hij wordt op een dag, veel, veel later, teruggevonden in de vage terreinen rondom de stad of zittend in een rickshaw achter een tuinmuur, geen haar is hem gekrenkt, geen schram, geen letsel heeft hij, hij is even dik gebleven als hij was, zijn oude kleren passen hem nog, maar hij heeft geen macht en geen gedachten meer.
‘Anderen worden werkelijk ontvoerd door bandieten naar een uithoek van het gebergte of op een eiland, omringd door moerassen en ondiepten, vastgehouden. Zij vragen een losgeld van dollars, miljoenen, martelen hem elke dag, hij stuurt zelf smeekbrieven, men liquideert zijn zaken, vrienden vreemden brengen geld bijeen, eindelijk wordt hij losgelaten, neergezet op een zandbank of bij een spoorbaan. Hij leeft tot zijn dood, leeg als een weggeworpen huls.
‘Of nog eenvoudiger: men vormt een komplot om hem in groot ge- | |
| |
zelschap zo vaak zijn gezicht te laten verliezen dat hij zich nooit meer kan vertonen. Deze laatste manier is wel de elegantste.’
‘En Hsioe zelf, is hij al niet bij voorbaat bespottelijk voor het oog van de wereld?’
‘Neen,’ zegt Solange, ‘daar zorg ik voor.’
‘Dus iedereen denkt dat je zijn echtgenote bent, voluit?’
‘Ja, en meer dan dat, zelfs zijn slavin, zijn ding.’
‘En dat hindert je niet?’
‘Neen, dat hindert mij niet. De waardigheid en de waarde van een vrouw berusten op andere steunpunten en ander gebied dan die van een man.’
Ik verlies de grond van mijn bestaan die ik pas bereikt heb. Ik drijf weg, op welke stroom weet ik niet, en het rustige zelfvoldane gelaat van Solange schijnt mij, hoewel het vlak bij is, een sfinx die mij uit alle verten aanstaart, raadsels oplossend en anderen opgevend, en ik tuur wanhopend naar Sylvain die de enige gewone sterveling is in deze omgeving van opiomanen en zielenwisselaars. Maar ook hij is nu in slaap gezonken. Zacht en regelmatig ronkt hij, het hoofd achterover, de strak gespannen adamsappel en de kin als de beide ongelijke toppen van een berg uitstekend, de bakkebaarden het gezicht omlijstend als ruig gewas berghellingen.
Ook Hsioe en zijn vriend slapen nu. Door de zoldering valt met vaalgrijs schijnsel de naderende dag. Dit is een slagveld en Solange is nog de enige die waakt.
‘Rook!’ zegt zij. ‘Gesproken is er nu meer dan genoeg.’ Ik weiger de pijp en zij neemt hem zelf, spottend overmoedig lachend, en nog een.
‘Nu slaap ik bijna,’ zegt zij. ‘Nu is alles mij onverschillig, ook een vreemde zwerver, een uitgestotene, wie ik mezelf heb aangeboden en die mij versmaad heeft. Is er dieper vernedering denkbaar? Wil hij mij nog?’
Waarom niet? Misschien ontwaakt Hsioe onderwijl en dan, des te beter. Maar toch haast ik mij. Aan Solange merk ik niet ofer een begeerte wordt bevredigd of dat zij tenminste innerlijk triomfeert dat zij weer een tegenstand heeft gebroken. Als zij ook slaapt neem ik de pijp, twee-, driemaal, en dan bereik ik eindelijk een laag van dichte
| |
| |
blauwe zaligheid. Maar één kwellende gedachte staat nog als een laatste ster in een stikdonkere nacht boven hopeloze werelden van steenwoestijnen, waarop meteoorzwermen neerregenen.
Een ster of een gedachte?
Dan gaat ook deze ster onder...
Ik zie Sylvain opstaan. Sylvain in zijn zwartrood gestreepte pyjama wordt plotseling voor mij het alleswetend orakel, dat ik raadplegen moet voor het aanbreken van de dag. Hij gaat de kamer uit en keert terug. Ik wil mij aan hem vasthouden, maar ik kan geen lid verroeren, geen woord uitbrengen, en het gevoel te behoren in een warm, diep en dik blauw wordt sterker en overweldigt mij.
Misschien heb ik een uur geslapen, ik word wakker met een hoofd als een steen, snakkend naar adem. Ik wil lucht, die is er niet. De ruimte is gevuld met de uitademing van slapenden en de opiumdamp, maar evenals bij het inslapen zie ik weer Sylvain in zijn pyjama die zonder gerucht bezig is zich nog een pijp klaar te maken. Ik kruip op handen en voeten naar hem toe, hij ziet wel hoe het met mij gesteld is, en op laconieke toon zegt hij:
‘Ja, ik neem altijd nog een pijp in plaats van petit déjeuner. Daarmee ben ik dadelijk klaar en als je hier weg wilt, kun je met mij meegaan.’
Valt zijn portie bijzonder groot uit omdat zij ook nog voor de dag moet strekken, of heeft Sylvain ook geen adem meer? Hij moet vier, vijf halen doen voordat de pijp leeg is. Daarna verlaat hij haastig met mij op zijn hielen het vertrek. Naar de slapenden zien wij niet meer om, alleen constateer ik dat Hsioe en Solange beiden verdwenen zijn. Na een sterke koffie, die een dommelende boy ons brengt, verlaten wij het huis. Het is zes uur. Blanken zijn er nog niet te zien, maar in de morgenmist wemelen de straten al van koelies die hun wegen en naar hun werk gaan. Ook liggen nog velen te slapen tegen de randen van de trottoirs en tussen de huizen, in alle mogelijke houdingen, nu en dan wordt er een opgeschopt door een shik, maar soms is er geen beweging in te krijgen, dan is hij in die nacht gestorven. Wagens beginnen te rijden, grote brede vrachtauto's, kleine snelle luxe-auto's, ook krakende plompe kruiwagens, waar aan weerszijden van het grote rad op smalle planken vier, zes meisjes zitten, door een knecht voortgekard. Sylvain haast zich.
| |
| |
‘Kom, kom maar! Aan de jetty hebben wij nog een halfuur tijd als wij de autobus van half zeven halen.’
Dit lukt met moeite. Een halfuur moet ik nog, tussen mensen ingedrukt, dulden en dan is het voorbij. Op het plankier, waaronder de rivier troebel stroomt, in een klein theehuis zit ik met Sylvain. De overkant van de rivier is niet te zien. In het midden liggen als kerken van verschillende hoogten met torens en kruisen vlak naast elkaar de slagkruisers. Sylvain wijst op een van de grootste:
‘Die is van mij. Over een halfuur komt de motorbarkas mij, en de anderen die de nacht in de stad hebben doorgebracht, afhalen. Vraag dus in die tijd wat je weten wilt.’
Op dit ogenblik worden op bijna alle schepen schorre trompetten gestoken. Triomfantelijk klinkt het niet. Het is als de noodkreet van in het nauw gedreven grote dieren. Toch kan een van deze met één schot van zijn lange kanonnen de hele stad in paniek brengen, kan een van deze met zijn vol geschut een stadswijk verwoesten en als zij alle een paar uur lang al hun batterijen afschieten, dan is Tai Hai in een puinhoop veranderd. Maar zijzelf zullen er ook bij te gronde gaan, het puin zal het rivierbed opvullen, niet opvullen maar blokkeren, zij zullen opgesloten zijn als in een fles en niet naar zee kunnen terugkeren. De zon komt rood door. De schepen worden vager en grauwer dan zij schenen in het nanacht-donker. Ik heb het vaste voorgevoel dat deze wederzijdse verwoesting uit zal breken.
Sylvain en ik zitten op het zwarte plankier, dat siddert als een aan- of afvarende motorboot ertegenaan stoot, als op een vlot tussen twee werelden. Hij schijnt het niet te beseffen, hij zit op zijn motorbarkas te wachten, telkens zijn keel schrapend. Met een droge en eentonige stem verhaalt hij mij wat ik weten wil.
‘Zij zijn heel gastvrij. Beiden ontvangen graag officieren, maar iedereen is welkom. Het is heel geschikt om er nu en dan te komen, maar het is er alleen veel te vol en er wordt te veel gepraat, en dan die vrouwen met hun vervelend gedoe... Als je eens rustig roken wilt, wacht dan hier op mij. Donderdagavond half zeven. Bij Loe Tung is de opium niet zo goed, maar het is er rustiger. Geen overbodige gesprekken.’
Ik ben nog niet veel wijzer en vraag hem op de man af wat Hsioe en zijn vrouw zelf voor mensen zijn.
| |
| |
‘Zij is half Marseillaanse en heeft ook een paar gele voorouders en hij is een man die in alles doet, niets uitgezonderd: geld, opium, wapens, soja, mensen, noem maar op.’
Daarmee schijnt voor hem alles gezegd te zijn en ik vraag ook niet meer. Plotseling heeft zich in mij het besluit vastgezet geen van deze mensen ooit weer te zien, al verlies ik daardoor de verbinding die ik hoop te krijgen, al ben ik daardoor weer wat ik tevoren was: een zwerver van de zee, aan land voor iedereen een vreemde, die zijn eigen weg moet gaan en niemand de weg kan vragen. Die niet gewend is aan land te reizen en toch de langste en zwaarste reis moet afleggen.
De grote barkas legt aan tussen veel andere schepen in. Sylvain geeft mij de hand. Hij is volkomen uitgedoofd, zijn hand heeft geen spanning, zijn ogen hebben geen glans meer. Hij zal des daags zijn dienst werktuiglijk doen en pas weer opleven bij de eerste pijp. Is dit de bevrijdende en opheffende kracht van de opium, het enige geschenk van de goden aan de mensen? Niet als het hier gebruikt wordt bij Hsioe en Solange en Loe Tung, maar wel op een verheven tempelvloer aan de rand van een grondeloos ravijn, waar de blauwe rook zich verenigt met de fijne nevelen die drijven langs de hellingen. Daar zal het anders zijn dan hier, waar de bezoedelde zielen van de zakenmensen als een roetregen in de ether dwalen.
|
|