| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Tai Hai was voor mij geheimzinniger dan Mekka en Memphis en Vineta bij elkaar, al lag het maar honderd mijl de rivier op, aan een door alle schepen bevaren zee, al kende ik het uit zeeliedenverhalen als een stad waar de handelswijken van Londen met de nachtvermaken van Parijs samen zouden werken om het leven overdag zowel als 's nachts te verhevigen, voor hen althans die grote transacties en grenzeloze verkwistingen achten als leven - een dat toch even ver van het werkelijke af ligt als marktlawaai van sterrenstilte.
Voor mij was Tai Hai wat anders: de laatste etappe, de laatste hindernis waar ik doorheen moest om mijn ander zelf te worden, mijn bestemming te bereiken, waaraan ik nog te vaak twijfelde, die ik vreesde als een arme de weelde, als een gepredestineerd gelovige het hiernamaals; en vaak verlangde ik naar de vroegere uitkomstloze ellende terug.
Hier aan boord was ik daar nog dicht genoeg bij. Als ik toevallig in een spiegel zag schrok ik. In niets leek ik nog op de vastberadene die een groter lot tegemoet gaat. Ik was bleek, slecht gekleed, slap van houding en ondervoed.
Als spiegels werkten ook de andere opvarenden. Met minachting werd ik bekeken. Altijd dacht ik: wacht maar, wacht maar tot ik eenmaal ben wie ik zijn moet. Maar dezen zouden daar nooit van afweten, en dan schoot mij te binnen hoe dwaas het was deze domme verwaten wezens in enig verband met mijn bestemming te brengen.
Mijn medereizigers behoorden tot twee categorieën. De eerste werd gevormd door een konvooi jonge meisjes, allen nog met het kuifje op het gladde zachtgele voorhoofd, onder leiding van een oude, ontzaglijk dikke Kantonnese dame, die iedereen in verstarde vriendelijkheid met dikke lippen en zwarte tanden aangrijnsde, vooral de tweede categorie van de kajuitspassagiers: de kooplieden.
Het was logisch, dat tussen kooplieden en koopwaar spoedig contact ontstond. Het nauwe deksalonnetje was de hele dag en een groot deel
| |
| |
van de nacht markt en uitspanning tegelijk. Luider en luider weerklonken tussen de enge wanden de klappen op de dijen, doordringend snerpten gillen en lachen als tomeloos fladderende verschrikte insekten door het lage vertrek. En de spiegels weerkaatsten taferelen zoals sommige kunstenaars deze tekenen; zij die niet waardig zijn de sobere en verheven omtrekken van het landschap weer te geven en die hun inspiratie zoeken in de grilligheid en boosaardige wanstaltigheid van menselijke lichamen, die elkaar aantrekken en afstoten, laag bij de grond, in poelen. En dit deksalon was de enige schuilplaats aan boord van dat schip.
De hutten waren ook overdag bijna duister, de patrijspoorten waren klein, konden bij enige zeegang niet open, en de stank was er zo sterk dat men er wakend niet vertoeven kon, zelfs niet langer dan vier uur achter elkaar slapen, maar dan met barstend hoofd een uur op dek moest lopen in alle weer en wind om weer bij te komen.
Zodoende was ik bijna altijd alleen op het smalle zwarte dek, zoekend naar beschutte hoeken, en was er toch niet beter aan toe dan als dekpassagier. Mijn zelfgevoel zonk weer met de dag en nu was er geen mens die het mij hielp behouden. Het was weer als vroeger, ik alleen tussen dronkenen, hen minachtend, soms toch begerend met hen mee te doen, daardoor mijzelf minachtend, en het kostte meer en meer moeite te blijven geloven in een beter lot. Toen kwam de verandering in de buitenwereld te rechter tijd. De zee, die dagenlang grauw was geweest, overdekt met niet zeer grote maar hevige en grillige golven, werd stil en geel en zacht kabbelend, een lauwe wind voer eroverheen en aan de kim ging de drabbig gele watervlakte haast onmerkbaar over in grijze oevers. Dit was voor mij de wijde ingang tot een benauwende wereld waardoor ik heen moest om te komen tot het leven dat mij wachtte.
Het schip minderde vaart in de buurt van een lange smalle witte boot, sierlijk en rijk gebouwd als een Amerikaans jacht. Maar een plompe roeiboot stiet af en de loods die ons zou binnenbrengen was een nors man, het hoofd diep in de zware schouders. Zijn jas hing scheef en open om hem heen en een klerenzak bengelde op zijn rug, terwijl hij met schokken de touwladder openterde. De meesten stonden nieuwsgierig op het dek en staarden hem aan alsof hij een wezen uit een andere wereld was. Hij baande zich een weg naar de brug,
| |
| |
schoof een paar ruw op zijde, en voor mij had hij een blik waarin te lezen stond: ‘Die zal ook een zware dobber hebben om in Tai Hai boven te blijven.’
Zodra hij op de brug was luidden onderin het schip waar de machines wachtten de bellen, alsof een mis begon. Het gonzend wentelen werd weer gewekt en het schip voer verder in het steeds troebeler wordend water. Boven hoorde ik de loods commando's geven. Ik vergeleek zijn lot met het mijne. Hij voer heen en weer tussen stad en zee, tussen volte en leegte, tussen rumoer en stilte, en geen van beide had vat op hem. Hij kende de gevaarlijke plaatsen van de rivierbodem en de listen van de stroom en vocht ertegen, dat sterkte hem en hield hem strijdbaar. Genieten kon hij van een nacht aan land, en evengoed van de dagen die hij wachtend op de witte loodsboot doorbracht. Een bestaan, steeds vlot, nooit vastrakend. En het mijne? Traag en verslapt door de onafgebroken jaren op zee moest ik mij nu zonder overgang een weg banen door het land.
Waarom zijn zo vaak de zwaksten met het zwaarste lot belast? Hoe is het mogelijk dat zij het nog vaak volhouden en tot een einde brengen, al is het dan geen goed einde?
Nu naderden de oevers elkaar, in de vale weiden aan weerszijden stonden grauwwit en verroest als verwaarloosde gastanks de forten van Woosung. Verderop weer aan beide kanten onafzienbare grijsgroene grasvelden. Onder lage luchten boomgroepen en hoeven. Platte schuiten met hoge hooilast schoven door onzichtbare sloten. Nu en dan waaide een landelijk geluid over naar het schip: hanegekraai, gekraak van kruiwagenraderen. Hoe angstwekkend bekend leek dit land, vooral nu de bewoners nog niet te zien waren. Het was hetzelfde als het groene eiland Ierland, waar ik nooit meer komen zou zolang ik leefde, dat toch mijn vaderland was. Alleen was dit land minder moerassig en mistig en minder door vogels en vee bevolkt, en door mensen veel te veel.
Het schip voer sneller, het tij was gekeerd, en met een zwaai werd het om een scherpe bocht gestuurd, daar lag de stad in de verte; hoge loodsen, kolenhopen en werven bezetten de oevers, en het lage land was daarachter verdwenen.
In de verte voor het hoge front van emporiums en banken was het ge- | |
| |
woel van het andere leven zichtbaar, nu leek het nog of kralen door elkander rolden in een halfdonkere kast, terwijl daarboven de zon het goud van de reuzenletters en symbolische gestalten op de daken deed blinken. Weer een bocht, heel in de verte jonken op stroom, dicht bijeen als saamgegroeid achter de gevels van de huizen en de schoorstenen van de schepen. Hun masten waren als een rietbos voor deze ontzaglijke versteningen, verwant met de wijde vlakte die ver daarachter toch weer moest openliggen. Dit was de enige uitkomst die ik zien kon.
Het schip werd ver van de stad aan de tegenoverliggende oever gemeerd, niet langs de vaste wal, maar na voortdurend gedraai van de schroeven voor- en achteruit, gekraak van gerekte kabels, tegen de rand van een soort raamwerk van losdrijvende houten vlonders. Niemand kwam de aankomenden begroeten, allen maakten zich rustig gereed voor de ontscheping.
De kooplui namen niet de minste notitie meer van de meisjes en pakten hun waren in, de meisjes maakten zich knap, het gekijf en gekrijs was meteen opgehouden. Bijna van hun waardigheid of van hun waarde als koopwaar bewust zaten zij op de roodfluwelen banken van het deksalonnetje, telkens in de spiegel kijkend, haarlokken verschikkend of zich bijschilderend. Toen het schip vastlag en de loopplank uit, kwamen over het met kolengruis bedekte terrein tussen de aanlegplaats en de loodsen een paar geüniformeerden en een paar in lange vuil-grijze kielen, allen met platte petten met insignes op.
Politie en emigratie-ambtenaren heetten alleen de Tsji Sjang welkom. De kooplieden konden na een vluchtige visitatie van boord en werden op een lage launch geladen die hen naar de Bund zou brengen.
Van de meisjes werden er twee niet toegelaten wegens verregaande minderjarigheid. De matrone maakte groot misbaar, waarbij het kinderkoor telkens inviel, maar plotseling pakten zij ook hun boel bij elkaar, stapten in sampans en lieten de twee kleine kleutertjes kalm achter. In de loop van de avond verdwenen deze spoorloos. Is de emigratie omgekocht, of heeft deze ze voor eigen gebruik genomen? Zijn ze zelf hun fortuin gaan zoeken in de koeliewijken achter de havenwerken?
Ook ik werd niet aan land gelaten. Wel had ik het bedrag van de
| |
| |
toelatingsgelden meer dan dubbel, maar mijn papieren wezen mijn nationaliteit niet duidelijk uit. Ook kon ik niet bewijzen dat ik middelen van bestaan had. De volgende dag zou het Engelse consulaat moeten beslissen, ik moest de nacht nog doorbrengen op het schip.
Ik was, hoezeer ik dit ook verafschuwde - nog een nacht, terwijl ik alles wat schip was voor eeuwig vaarwel wou zeggen -, in mijn hart nog dankbaar, want ik had angst voor de stad waarvan het front donker was achter zijn lichten, waarover lichtreclames als kwaadaardige draken rondsprongen, terwijl telkens de lichtbundels van zoeklichten mij ook hier de ogen verblindden.
Het schip raakte langzamerhand verlaten, er werd die avond niet gewerkt. De loodsen bleven dicht, het landingsterrein bleef leeg en zwart liggen en werd een grauwe massa onder de vallende avond.
Eerst gingen de officieren van boord, in paren of één voor één, in lang niet gedragen naar kamfer ruikende geplooide kostuums met stijve vilten hoeden en hardrode of grasgroene dassen, de meesten met een starre uitdrukking van verplicht plezier op het gelaat.
Zij zagen mij staan, gingen langs mij en groetten niet. Daarna de Chinezen, sommige in hun blauwe kielen, andere, de nummers één, twee en drie en nog enkele anderen die gelukkig in het smokkelen waren geweest, in duurdere stoffen dan de officieren. Zij waren de gentlemen. Zij waren hier thuis - al bezaten de vreemdelingen nu nog kapitaal, roerend en onroerend bezit. Later viel hun toch alles ten deel: hun nakomelingen, wat hun hetzelfde was. Rustig verzekerd bewogen zij zich, in armoede groot en fier. Gejaagd en door hun eigen genotzuchtige en bezit-begerige zenuwen gekweld de Europeanen, met luide stemmen, rode gezichten en krampachtige bewegingen!
Telkens stieten sampans af; enkele, die geen vracht kregen, maar die nog later in de nacht verwachtten, bleven dobberen tegen de scheepswand of in de open vakken water tussen de vlonders. De officier die de wacht had deed nu en dan de ronde, zag mij zitten op de houten bank bij de achtersteven en zelfs deze eenzame deed geen moeite een gesprek met mij te beginnen.
Ik trachtte mij in gepeinzen te hullen. Laat, bijna middernacht, kwam een kleine motorboot langszij en de douanechef sprong weer de valreep op. En het schoot door mijn hoofd: kwam hij om mij nog even op te zoeken?
| |
| |
Door het absurde van die gedachte kon ik de diepte van mijn verlatenheid peilen en met een ruk kwam uit die diepte mijn verstand weer boven en ik begreep dat hij hier aan boord iets verloren moest hebben waaraan hij gehecht was of iets van grote waarde dat hij niet een nacht vertrouwde op dit schip te blijven liggen.
En dit laatste was zo, ik hielp hem zoeken en vond het spoedig: een sigarettenkoker met twee kleine portretten erin. Hij dankte mij, gaf mij een sigaret en keek mij aan alsof hij mij voor het eerst zag. In jaren had een ander mens zich niet in mijn toestand verdiept en ik schaamde mij en wilde weglopen. Waarom? Hij zag natuurlijk hoe het met mij stond, maar was dat schande? En in Tai Hai spoelen zovele wrakken aan dat hij wel aan het gezicht daarvan gewend moest zijn.
‘Tai Hai is geen stad voor mannen zoals jij, je lijdt er schipbreuk, je moet er zo gauw mogelijk weer vandaan. Ga naar zee, het doet er niet toe als wat.’
Ik vertelde hem dat ik na jaren varen de zee juist voorgoed de rug had toegekeerd. Hij zag mij weer aan, scheen te wikken en te wegen, mij niet te geloven en op de proef te willen stellen.
‘Ik kan je wel aan een schip helpen.’
Ik maakte een afwerend gebaar en zei: ‘Ik wil geen schip en ik wil ook niet in Tai Hai blijven. Ik wil er zo gauw en zo ver mogelijk vandaan.’
‘Ik wil je wel tijdelijk in dienst nemen als hulpchauffeur. Je hoeft mij dan niet te rijden, alleen de wagens nazien en schoonhouden.’
Ik keek verbaasd dat hij geen antwoord gaf dat op mijn woorden sloeg, maar hij vatte mijn verbazing anders op.
‘Ja, je denkt zeker, hoe kan een eenvoudige douanier auto's in het meervoud bezitten, maar in Tai Hai leven alle Europeanen enige standen hoger dan in hun eigen land. Er zijn douaniers die drie huizen hebben, een zomerhuis in de concessie, een winterhuis in het centrum, een landhuis in het gebergte, een eigen jacht, sommige ook een eigen golfterrein. En lokt het je nu niet aan je geluk in Tai Hai te beproeven? Velen zijn hier met niets begonnen.’
‘Neen, minder dan ooit. Ik wil geen auto's en huizen, ik wil de ruimte.’
‘Goed, je weet tenminste wat je wilt, je laat je niet beetnemen. Hier wordt tienmaal meer dan in Europa verdiend, men geeft het twintigmaal vlugger uit en geniet honderdmaal minder. Alles is gejaagd en
| |
| |
krampachtig en spat telkens en telkens uiteen in grove vermaken. Ik leef in dit rumoer als een kluizenaar. Ik heb een klein huis met een grote tuin. Maar ik kom ook uit een land dat mij de vastheid heeft gegeven overal mijzelf te zijn. Ook de lange jaren op zee op kleine schepen. Ik kom niet uit een havenstad of vissersdorp, waar de eerste stap in 't leven die aan boord is en het geen moeite kost zee te kiezen, daar er geen keuze is. Ik kom uit het hoogland van de Pyreneeën. Vandaar heb ik mijn weg naar zee gevonden. Waarom zou jij die niet van zee naar 't land vinden?’
Het was voor mij zo zeldzaam onverwacht enig begrip te vinden, dat ik niet geloofde, aan spot dacht en zwijgen bleef.
‘Ik leef teruggetrokken, kom nooit in de clubs en in de bars. Wel ben ik lid van’ - nu aarzelde hij, alsof hij mijn spot vreesde? - ‘de Société théosophique. Aan jou zie ik dat je geen stamland hebt, geen rang en geen afkomst. Nergens houvast. Je zult in Tai Hai ondergaan of voorgoed verdwijnen. De vorst van Mongolië, de levende Boeddha, werd hier in een maand een dronken zwijn, dank zij de omgang met rijke Engelsen. Gelukkig heeft men hem met geweld ontvoerd, nu heerst hij weer over zijn steppen. Zijn ervaring is ergens goed voor geweest, zijn land weerstaat nu beter dan enig ander de zogenaamde vreedzame doordringing.’
De motorboot toeterde driemaal fel en schel, het teken dat er een uur was gewacht. Hij nam een kaartje en tekende er snel enige karakters op.
‘Toon dat morgen aan de ambtenaren, dan word je meteen doorgelaten. Ik heb erop gezet dat ik voor je insta en dat je bij mij zult werken. Als je wilt kun je dat ook doen.’
‘Ik ben veel te bang te blijven hangen, geef mij liever het adres van een plaats waar mensen aangeworven worden voor tochten naar het binnenland en voor gevaarlijke ondernemingen.’
Hij haalde de schouders op, mompelde dat hij niet van zulke dingen verstand had, maar schreef iets op een ander kaartje en nam haastig afscheid met iets wreveligs alsof hij berouwde zich met mij te hebben ingelaten.
De motorboot ging met korte stoten naar de overkant en ik was weer alleen op het schip waarrond het water klotste, dat schuurde tegen het paalwerk en waar niets meer te horen was dan de stap van de rondgaande wachtsman. Eén nacht nog.
| |
| |
Uit de wijken achter de loodsen hoorde ik het avondrumoer als van een zee bruisen achter zwarte, hoge dijken. Daarvoor lag een strook leeg en zwart met stapels hout en kolen. Ertussen olieplassen met valse kleuren schilferend in het maanlicht. Altijd zou ik zo zijn aan de rand van een leegte, waar alleen vuil afval of onverschillige goederen een plaats vonden en waar achter een zwarte wal het leven lag, waarnaar ik verlangde terwijl ik het verafschuwde. Ja, ik wist wel dat dit leven niets anders was dan wentelen in het vuil, kreten slaken om eigen wanhoop te doven, schande en schennis ter wille van het vege lijf. Dat het havenleven dit feller vertoonde omdat het zich sneller afspeelde. Dat het hier in de grootste havenstad van China, waar van de drie miljoen er zeker twee niet weten of zij de dag van morgen zullen eten of sterven, zich nog schriller aftekent. En toch verlangde ik ernaar mij te mengen. Laat ging ik nog op weg. Maar aan de poorten lieten plotseling twee soldaten, die elk in een van de hokken ter weerszijden dommelden, de geweren vallen als een afsluithek. Ik keerde terug. De twee ramen van het deksalon waren nog verlicht, maar het leek mij toe alsof ze met roet waren bespat. Insekten uit kolken en kreken vlogen in dichte drommen op het licht aan en begonnen ook tegen mijn gezicht aan te botsen. Ik trachtte nog een tijdlang in een donkere schuilhoek te blijven zitten, maar het vuilwit van mijn pak lokte hen toch en ten slotte ging ik in de hut, die ik nu alleen had. De dikke koopman, die de lucht met zijn uitwasemingen verstoorde, was weggegaan. Het schip lag stil, in de bocht, in de windeloze nacht tussen kolenhopen en de open en volgetaste goedangs, benard of het er nooit meer vandaan zou komen, evenmin als ik.
's Morgens werd ik door een verwijderd gekerm verbaasd wakker, ik kon mij na die nacht niet indenken wie zoveel reden tot kermen hadden en ik liep nieuwsgierig aan dek.
De zon was al op en stond met vochtig vervloeiende randen boven de havenloodsen; over het open terrein en over de pontons liepen in blauwe vodden die hun geel-glimmend bovenlijf geheel of gedeeltelijk bloot lieten de koelies, die onder het werk dat gekerm slaakten. Nergens heb ik op deze wijze de arbeid horen begeleiden. Sommigen liepen in paren aan een diep gebogen, in het midden bijna geknakte bamboe de last, een kist, zak of machinedeel, te zeulen. Enkelen droe- | |
| |
gen met hun vieren een al te zware vracht. Wat vlugger, maar ook dieper gebukt, waren talrijken met de mand op hun schouder of op hun hoofd bezig kolen af en aan te dragen. De lucht was met een zwart poeder doorstoven. In de morgenmist was het bijna donker. Toch scheen de zon zo hard en zo heet alsof het al middag was.
Wonderlijk genoeg deed het ritmisch gekerm van hen die zwaar torsten en zwoegden, denken aan een in mineur gestemde krekelzang als een begeleiding van de genadeloos mensen vermalende stad aan de overkant. Ik heb het later alleen, maar dan fijner, gehoord in Wangpo en in een fabriek van haarnetjes, waar zesjarige meisjes werken aan de weefgetouwen en er soms aan sterven als vlinders in een web dat zij zelf spartelend hebben gesponnen. Nu gaf het mij moed en haat tegen de stad. Ik moest het nog uren aanhoren.
De emigratie kwam niet. Ik was vergeten aan boord? De dag vorderde, de eerst kwallige zon was nu een harde laaiende schijf. Ik liep half doelloos over het terrein en gehoor gevend aan een inval hield ik een koelie een dollar voor. Hij maakte met moeite een hand vrij van de stok en greep het geldstuk. Ik verwachtte dat hij de last zou neerwerpen en wegrennen, maar hij schoof het tussen zijn vlechten, zag mij even van ter zijde aan, geen dankbaarheid, geen verwondering zelfs was in zijn ogen te lezen. Zijn hoofd was vlak bij mij, het leek op de kop van een kameel, waarin ook niets is dan een uitdrukking van gelaten lastdragen en een staren over een ledige vlakte waar geen eind aan komt. De andere drager maakte ook geen beweging van begeerte. Zij waren samen immers één lastdier, voor- en achterpoten van een lastwerktuig. Samen strompelden zij voort, voet voor voet, samen hielden zij de beurtzang van het gekerm aan en het op- en neerzwiepen van de laadstok deed de toonhoogte rijzen en dalen. Zij gingen verder.
Toch had mijn onberekende daad een uitwerking. Een van de wachtslieden aan de poort stond achter mij en hield half vragend, maar meer dreigend zijn hand op. Ik nam een dollar in mijn hand, maar hield hem eerst terug en wees naar de overkant. Hij knikte en een halfuur later kwam een ondergeschikte emigratie-beambte, ik toonde het kaartje, hij zag mijn papieren in, hield ze tegen het licht en zette er een paar penseelstreken op. Dit kostte vijf dollar en twee uur later werd ik aan de overkant afgezet, plotseling middenin de stad.
| |
| |
Mijn geld bracht ik op een bank, honderd dollar hield ik bij mij en drie volle dagen doolde ik door de stad om een plek te zoeken waar ik voorlopig blijven kon. Waar? Ik was van plan geweest in een van de Palace-hotels te gaan wonen om relaties te krijgen. Maar het kwam er niet van. Eens ging ik de hall binnen op een middag, het was een hevig gedrang van well-dressed ladies en gentlemen, maar om mij ontstond een leegte. Ik drong niet door tot het hotel-bureau en stond een minuut later weer op straat.
Van de weeromstuit ging ik nu regelrecht op de Chinese stad af aan de overkant, op honderd meter afstand. Ik schrok, alsof ik duizend meter diep gevallen en in een andere wereld terechtgekomen was, terwijl ik alleen een brede boulevard was overgestoken en een poort was binnengegaan.
Amoy, de stad der diepste duisternis, lag nu in mijn herinnering licht en luchtig. In stegen, nauw en stinkend als dunne darmen, verdrong zich hier een ras als wemelende parasieten. Waarop? Op elkaar, op de huizen, op iets ondergronds. Hoewel geen van die wezens mij iets deed, had ik het gevoel alsof zij met hun allen mij ombrachten, alleen door hun daar zijn waar ik niet kon zijn en toch was.
Ik wilde terug, maar kon de weg uit het labyrint niet meer vinden. Middenin de Chinese stad, wist ik, moest een pagode van vijfendertig verdiepingen liggen. Zoals een die verdwaald is in het oerwoud een hoog-oprijzende palm beklimt om een uitzicht te herkrijgen, zo beklom ik de wenteltrap van de pagode, die uit het midden van de vuilte zuiver oprees. Van de bovenste galerij hoopte ik de hemel te zien. Die was er niet. De Chinese stad lag klein en rond in de diepte en was niet door hoge wallen omringd, maar door rook en walm van fabrieken als een ondoordringbare muur. Ik onderscheidde niets van de stad waarop ik neerzag. Zij deed aan als een woekering van ruige planten met ingevreten over elkaar geschoven rottende blaren van giftige groenbruine kleur. Maar zelfs tot hier steeg het rumoer als borrelende gassen door een voze oppervlakte.
Nog moeder draaide ik weer de trappen af en liep de schommelende brug over. Een rickshaw stond hier, die een vreemdeling hierheen had gebracht en wachtte. Ik kon de rijder niet bewegen mij de weg te wijzen, zodat ik bleef staan totdat de vreemdeling naar buiten kwam, die op mijn vraag genadig goedvond langzaam te rijden, zodat ik
| |
| |
achter de rickshaw aanlopend de weg terug kon vinden. Het was niet ver. Na anderhalve minuut stond ik weer op de boulevard die ik uren geleden verlaten had, uren in deze andere wereld doorgebracht. Onmiddellijk zette mijn rasgenoot en voorganger met zijn stok zijn rijder in draf en zag niet meer naar mij om. Weer stond ik in dezelfde verlatenheid.
Nog besloot ik niet met het kaartje naar het opgegeven adres te gaan en te trachten alleen mijn weg te vinden. Ik dwaalde nog een dag door de concessies van de machtige mogendheden, Frankrijk, Amerika, Japan. Achter hoge hekken of wit gepleisterde muren aan het einde van een brede laan lagen daar de huizen en paleizen, groter en kleiner, maar de kleinste groter nog dan duizend Chinezen huizen bij elkaar, als de residenties van vorsten. Toch wist ik dat daar kooplieden woonden, waarvan velen minder beschaving bezaten dan de armste Chinaman, maar zij woonden er, zij besloegen het terrein en daarom waren de uit het land zelf voortgekomen bewoners verstikkend in hun omsingelde stad geperst.
|
|