| |
| |
| |
Pour mon ami Capitaine Paul F.
| |
| |
| |
Eerste deel
Hoofdstuk I
Een oude zomerdag aan de Chinese kust, die al zoveel eeuwen zijn grauwe gesteenten en klippen en bruine oevers door de golven van de Stille Zuidzee heeft laten bespoelen en uithollen. Maar de kustlijn is bijna niet teruggeweken. Er is behalve de trage deining weinig beweging, om vooruitspringende rotsen kolkt het water, de vissersvloten bewegen zich in stille zwermen langs de kust, eenzame vrachtjonken gaan traag als in zichzelve gekeerd van haven tot haven. De stoomschepen der Europeanen gaan gehaast in en uit, maar worden bijna niet opgemerkt. Evengoed blijft alles hetzelfde.
Een oude zomerdag, eenzelfde als vele vorige, nadert een schip de eilanden waarop Amoy ligt gebouwd. Het is een oude zwartgeverfde stomer, eerder klein. Toch brengt hij vijftienhonderd naar hun land terug. Rijken uit Singapoer, handelaars uit Malakka en van alle Indische eilanden, die na jaren met een klein vermogen en een groot gezin van vrouwen, jongens en meisjes teruggaan; koelies, die zich voor drie jaar verkochten, vijf jaar werden vastgehouden in giftige tinmijnen en blakende rubbertuinen en die nu met geslonken spieren en ingevallen wangen maar ook met een dikke gordel geld, zilveren dollars, teruggaan. Deze allen huizen op, door en onder elkaar in de lage tussendekken en op de blakende ijzeren dekken voorzover er plaats is tussen sloepen, kranen, lading. Er zijn pasgeborenen bij, die mollig en zacht zijn als kleine weekdieren, wier grote bruine ogen zo open en week in het klein gelaat liggen. En ook stokouden, wier slappe huid als een te ruim gewaad om murwe beenderen hangt; die alleen terugkeren om in het Land te sterven. Sommigen sterven al aan boord, op het achterdek staan evenveel kisten als sloepen. Zij rusten op een laag ongebluste kalk, het deksel tegen hun gezicht. Maar zij komen waar zij wezen moeten. Kooplieden torsen met trots een dikke puilende pens, zij tonen lijfelijk hun rijkdom. Opiumschuivers zitten als bosjes dor hout in de hoeken, doof en blind voor hun omgeving.
Maar allen, kinderen, grijsaards, zieken, lijken, wrakken en vetten, zij
| |
| |
vormen een geheel, een stuk mensheid dat naar China toe gaat. Uit het tussendek stijgt een gegons en gesis alsof een enorm insekt dit open neergaand geluid voortbracht, een geur walmt van hen allen, hangt over het schip.
Amoy is nu te zien: het gegons wordt luider, het tussendek is leeggelopen op kisten, kooien, manden en enkele doodzwakken en stervenden na, die in hun vuil liggen. Velen herkennen nu de kust, en de bruine helling van de hoge stenen van Kau Lung Seu. Anderen hebben Amoy nooit gezien maar herkennen het toch. Bijna niemand zal er blijven, Amoy zuigt landverhuizers in en spuwt ze weer uit, in en uit, uit en in.
Er is aan boord ook de bevolking van een heel dorp, in zijn geheel vertrokken ten tijde van een grote hongersnood drie jaar geleden. Het heeft gewerkt op Natuna in plantages tegen berghellingen, zij zijn bijeengebleven, grotendeels, velen zijn gestorven, velen geboren; straks zal er ergens een nieuw dorp in het achterland zijn.
Het schip ankert ver van de stad onder een stromende regen. Maar het duurt niet lang of de boten van de logementen komen. Twintig, dertig grote sampans liggen om het schip. De wervers werpen touwen naar boven en enteren zich, de kleverige voeten vlug langs de scheepswand verplaatsend, naar boven. Tegelijk worden overal zevenklappers ontstoken, die grillige salvo's afgeven. Het is gedaan met de stilte van buiten op zee, met het monotoon gegons. Schelle kreten snerpen door de lucht. De wervers trekken mensen mee, sjorren bagage weg en laten ze neer in hun boten. Wie zal in de verwarring het zijne terugvinden? De aankomenden zijn onthutst, het duurt niet lang, ieder schikt zich in zijn lot en in zijn boot, onafgebroken dalen ze de trappen af. Heel jonge kinderen worden in heupdoeken gedragen. Heel oude vrouwen op de rug. Hun strakgetrokken haren, hun zwarte jakken glimmen in de regen, zij grijnzen met hun tandstompen tegen het land.
Bijna aaneengesloten varen de sampans dan af, overladen met mensen, het is als een groot vlot, neen, als een stuk van China. Een stuk dat zich bij het geheel voegt.
Een uur na aankomst van het schip zijn ze allen ondergebracht in de bedompte hotels in de stegen met de uitgeholde plaveisels, leven weer in de bekende stank en in halfduister. Ze zijn gelukkig weerom,
| |
| |
maar zo weinig veranderd alsof zij nooit waren weg geweest. Reeds reizen sommigen ook, hun have aan balanceerstokken, door de rijstvelden rondom Amoy het binnenland in.
Wat later wordt onder de achtersteven een sampan met een twintigtal kisten beladen. Dat zijn de laatste passagiers die van boord gaan.
Ik heb van de opvarenden geen van allen gekend, geen enkele onderscheiden uit de massa. Vijftienhonderd hebben meegeleefd op dezelfde kleine ruimte, zestien dagen lang zonder toenadering. Het is leeg en stil nu ze weg zijn en de stank wordt minder. Dat is alles. En in China zijn er vijftienhonderd mensen meer, maar dat wordt niet gemerkt.
Wat heeft die reis dan voor zin? Laden en lossen straks, anders gebeurt er niet. Ja toch, maar dat pas bij het duister.
Nog enkele gillen van de zich verwijderende sampans. Een vrouw die op de lage rand zat, die water schepte, een die een duw met een riem kreeg, een paar kinderen die huilden om dat vreemde. En toen viel een doodse stilte over het schip als een grote grauwe roofvogel die er al lang boven had gezweefd en nu zijn tijd gekomen achtte. Het striemende dichte regenen hield aan, de dekken bleven leeg en alles werd glimmend en nat. Aan de lading werd nog niet gewerkt. Het schip was volslagen dood, eerst een kooi voor duizenden, nu een groot ijzeren drijvend graf voor de enkele overgeblevenen.
Niemand kwam aan dek, allen zaten schuilend voor de regen in hun hokken, alleen of bij elkaar.
Ik was niet meer als vroeger. Toen gaf ik mij over aan die tijdelijke dood, leefde zolang maar zonder het levenbrengende: het ruisen van de zee en het ademen van de wind.
Ik kon nu aan wal gaan als ik wou.
Hoe kwam het dat in de vale loop der jaren, na de rampen op zee en aan land, die ik bijna totaal varend doorbracht, toch het verlangen weer levend werd aan de wal te gaan, en dat niet alleen, maar ook diep in het land, en de zee nooit meer terug te zien? Het was niet een geest die mij bezitten wilde, maar wilde ik het zelf, of was het de aantrekking van het grote land dat ligt aan de kleine, door eilandketenen omringde zee? Maar voor deze aantrekking was ik niet bevreesd, het was een aardse en niet een uit generzijds. Wanneer zou het ervan komen?
| |
| |
Van al de Chinezen aan boord, van de grote gezinnen, het dorp, had ik niet één afzonderlijk gekend, geen groeten gewisseld, geen glimlach opgevangen, woorden natuurlijk helemaal niet. In het begin van de reis bij het aan boord komen had ik even vluchtig een meisje opgemerkt, zeer jong, het zwarte kuifje over het voorhoofd, zeer goed gevormd voorzover het zwarte jakje, blauwe broekje het zien liet. Even had ik gedacht deze in mijn hut te laten komen. Ze had iets wilds over zich bij het aan boord komen, als een jong diertje dat vrij is geweest en opeens wordt opgesloten, zich wel los wil rukken maar te schuw en te zacht is om het te doen. Voor vijf dollar aan de ouders had ik het zó gedaan gekregen. Maar ach, zij zou mijn toenadering geduld hebben en weer zijn weggegaan. Ik zag niet meer naar haar, heb haar in de menigte ook niet meer teruggezien. Wie had ik verder onthouden? Een paar kinderen, bijzonder grappig en lieftallig met dikke buikjes en aapachtige beweginkjes, een paar honderdjarigen waarvan één steeds te lezen zat op een luikrand, de ander starend en nietsdoend: de geleerde en de wijze. En een levend lijk, een opiumroker, in wie zelfs de ogen niet meer leefden. Verder waren allen gelijk.
Nu verlangde ik ernaar te midden van die mensenmassa te zijn, die zich al verstrooid had in de veel grotere mensenmassa van Amoy. Ik was nu vrij van de vrees voor de ontmoeting met de geest die mij vroeger had bevangen, maar werd teruggehouden door het voorgevoel van een zware drukkende eenzaamheid die mij wachtte als ik mij begaf te midden van een menigte, waarmede ik door woord noch blik of gebaar verstandhouding kon houden. Maar ik was toch voornemens het schip te verlaten bij de eerste de beste gelegenheid, waarom nu dan niet? Voor morgen zou niemand merken dat ik weg was. Vooruit. Zacht riep ik een van de sampans die altijd dag en nacht in de nabijheid van de schepen dobberen, maar een grotere kwam naderbij. Toen ik ingestapt was merkte ik dat het een woonschip was. Moeder, vader en vier kinderen woonden onder een afdakje, gehurkt slapend. De man, de vrouw en een dochter bedienden het vaartuig. De man wrikte met een grote riem achter, de vrouw bediende het zeil en de dochter bewoog een kleinere riem aan de boeg, maar ik geloof dat dit nauwelijks hielp. Zij scheen ook slaapdronken.
Ik zat op een bankje en een rietmat achter, en zag onder het afdakje waar een klein olielampje brandde de drie andere kinderen en een
| |
| |
paar biggetjes dicht op elkaar liggen. Op een plankje stond het huisraad, wat kommen en schotels.
De huizen dicht aan de waterkant waren al zichtbaar of beter: hier en daar brandde een lantaren en zag men een stuk gevel, enkele hoge holle ramen zonder glas, maar de rest was in donker gehuld; ik naderde een dode stad.
De sampanvaarder hield stil en wees op zijn dochter. Ik begreep niet. Hij riep, zij kwam naderbij, zij drukte zich tegen mij aan. De vader wenkte. Waarom naar de stad gaan? Hier was ook wat ik zocht, en niet duur, een Mexicaanse dollar.
Hier op dit bootje van nog geen yard breed? Waar zes mensen en een paar dieren op huisden? Ik bleef zitten en vergeleek de ellende van mijn lot met het hunne. Dit werd als toestemming opgevat. De slapende kinderen en biggen werden op het voordekje gelegd. Een kind ontwaakte even en huilde zacht, maar men kreeg het dadelijk stil, hoe weet ik niet. Het afdakje was vrij, de dochter ging er liggen, haar benen staken erbuiten. Ik ging ernaar toe en bezag haar bij het walmend licht van het lampje. Zij was misschien vijftien jaar, zag er lijdend uit. Haar lichaam was vrij goed gevormd. Zij maakte enkele tegemoetkomende bewegingen, gaf het op toen ik mij niet verroerde en bleef stil liggen, nu en dan hoestend.
Ik kroop weer uit het afdakje, gaf de vader twee dollar en zei hem door te roeien. Hij maakte een gebaar van spijt, maar gehoorzaamde en twee minuten later was ik aan wal. Ik vroeg hem mij te wijzen hoe ik het snelste buiten de stad komen kon. Hij meerde zijn boot en ging voor mij uit, eerst over een moerassig plein, dan door steeds nauwere stegen. Uit de huizen kwam gesmoord gekerm of muziek. Amoy was een doorgangsstad, er kwamen vele terugkerenden met rijkdom, er waren vele huizen van vreugde. Telkens bleef mijn gids even staan voor zo'n huis, maar ik dreef hem verder. Tien minuten later waren wij buiten de stad. Voor mij een donkere vlakte die naar zout rook, aan het eind een witte waterstreep, heel in de verte een groep verspreide lichten. Dit stadsgedeelte was dus op een eiland gebouwd. De stad daar verderop scheen groter. Maar misschien lag die ook weer op een eiland? Ik vroeg het: ja, ook dat was een eiland en ook daarachter was weer water. Dan kwam het vasteland. Ik had mij daarheen kunnen laten roeien. De nacht was na de regen stil, het wa- | |
| |
ter golfde kalm. Maar ik gaf het op. Het was misschien laf. Ik liet mij naar boord terugbrengen. Walging beving mij toen ik de trap weer opklom en langs de slaapdronken wacht over het donkere schip naar mijn hut ging. Daar was ik weer.
Maar opeens begreep ik: China zelf boezemde mij nu vrees in, bijna even sterk als vroeger de geest die mij wou overweldigen. Dit land zou mij eerst buitensluiten, dan opeens of geleidelijk, maar onweerstaanbaar, opnemen, zodat er niets van mijzelf overbleef zoals ik nu was. Ik zocht een overgang en weer kwam Tai Hai mij in de gedachte. Eerst daar een tijd blijven om te wennen, dan verder de stroom opvaren. Maar ook de schepen op de brede stroom bleven buiten China, al voeren ze ook op naar Hankou, naar I-Tsjang, duizenden mijlen ver van zee.
Niet de stroom op. Tai Hai. Verder kwam ik niet met mijn gedachten. Ik kon niet slapen en ging nu door de gangen van het schip lopen, zeker geen mensen te ontmoeten. Ik kwam waar ik nooit was geweest, onderin het achterschip, terecht. Dichtbij de schroefas schenen nog een paar smalle hutten te zijn; wie konden daar leven, de minsten van de stokers. Ik rook een zoete geur, ik stiet een deur open. Op een kale bank lag Li Sjen, een kolentremmer. De pijp lag naast hem, het lampje brandde nog. Zijn ogen waren opengesperd, zagen niets. Hoe ver was hij niet van het schip, hoe groot was de ruimte niet waarin hij zweefde, terwijl hij toch in dit ijzeren blakende kot lag?
Ik nam de pijp, er zat nog een korstje opium aan, ik trachtte een paar halen boven de lamp te doen, maar kreeg haast niets naar binnen. Als dat iemand eens zag: een blank officier clandestien de restjes van de pijp van de gemeenste koelie opzuigend! Maar niemand zag het. En ook deze poging te azen op de resten van zijn genot mislukte.
Ik wilde weggaan, maar Li Sjen was niet zo bewusteloos als ik had gedacht. Hij pakte mij bij de arm, streek over mijn hand, grijnsde, maakte met fijne behendigheid een pijp klaar, bood ze mij met een buiging aan. Ik was te beschaamd om te weigeren. Zonder begeerte zoog ik de rook naar binnen. Nog een. Toen Li Sjen weer een. Toen ik weer een. Ik voelde mij niet meer verlaten. Li Sjen, een Chinees, was toch een broeder. Wij spraken niet, rookten. Ik dacht dat ik mijn verlossing gevonden had.
| |
| |
De volgende dag kwam de wraak van de werkelijkheid. Hoofd en maag kwelden mij, meer mijn zelfbewustzijn. Ik was een Engels onderdaan. Ik verachtte de dronkaards. En zelf nam ik opium. Ik verbeeldde mij dat alle Chinezen aan boord die ik tegenkwam, mij tersluiks spottend aanzagen. De hele dag werd voor-, achter-, midscheeps, overal geladen. Het bonsde en dreunde in mijn hoofd. Ik ging aan het toestel luisteren maar kon bijna niets opvangen.
Erger dan een gevangene voelde ik mij op het schip, een no use. De vlucht was mislukt, de bedwelming van de opium was mislukt, wat dan? Ik zag mij al als straatzwerver in Tai Hai. Hoe moest ik daar tot een beter bestaan komen?
Maar ik wilde toch verder, en dan?
's Avonds voelde ik mij rustiger, ik wist dat ik het toch zou doen en er zou iets gebeuren, iets dat mij plotseling wegrukte. Het was zover. De tijd was gekomen dat het niet langer kon.
Om zes uur, even voordat het donker werd en de zon als een dikke rode bal achter de huizen van Amoy wegzonk, hoorde men een heftig gekrijs van voor- tot achterschip, overal. De koelies trokken hun vodden aan en lieten zich neer bij de touwen in hun lichters en voeren weg. Enige kisten onderin het ruim waren blootgekomen. Ze waren voor Tai Hai bestemd. Van Hongkong afkomstig. Men had vergeten de zwarte letters over te schilderen. De boycot van Kanton tegen Hongkong strekte zich ook uit tot Amoy. Het schip zou niet verder worden gelost tenzij een vergelijk kon worden bereikt. Met geld kan men nog leuzen overwinnen. Maar dat was voor de volgende dag.
Het was opeens doodstil. Voor de tafel aan mijn seintoestel gezeten sliep ik in.
Nacht, zwaarheet en sterrenloos over land en zee.
De lucht, volgezogen met een hitte die zij nergens aan af kan staan, aan het geblakerde land niet, aan de zee niet, met de gloed van een lange dag verzadigd, worgt het leven. Niets beweegt.
Tegenover elkaar, zelf onzichtbaar, liggen de schepen met hun driehoeken van rode en groene lantarens tegenover de stad, ook alleen door verspreide lichten in het donker bepaald. De hulken tegen de kade zijn donker. De loodsen zwart en donker. Geur, dat is het enige
| |
| |
waaraan het leven merkbaar is. Rottingsgeur uit de stegen, graanen teergeur uit de loodsen.
Het is alsof de dood over de aarde komt, alsof de planeet weer zo heet wordt als voor het begin der eerste levenskiemen, of alles versmoren zal in walm en gloed en bij het licht overal lijken zullen liggen die, na korte tijd de atmosfeer verpest te hebben, verdwenen zullen zijn. Dan is er niets meer over dan stenen en aarde en zeeën.
In een nacht als deze verlangt het levende naar vernietiging. Toch komen een paar sterren op. Maar die zijn zelf al lichteeuwen dood.
Zo blijft het uren, uren die nergens omgaan en toch, de tijd verstrijkt. Er waken nog levenden en zij worden ongeduldig.
Een licht straalt op aan de donkere wal, maakt zich los, gaat langzaam op en neer alsof het knikt, als een moede schommelende bloem, alsof het wel weg wilde maar te moe is van zijn plaats te komen. Misschien is het ook een dwaallicht uit een graf opgestegen, daarboven gehecht blijvend aan een stengel, die naar de dode gaat daarbeneden.
Tussen de groene en rode lamp van een schip gloeit een ander klein licht aan. Dit schuift heen en weer, een kleine afstand maar, alsof tussen twee koolspitsen een vonk uiterst vertraagd heen en weer springt. Eindelijk maakt het licht van de wal zich los, nadert, onzeker slingerend. Nu blijft het andere stil en dooft bijna uit. Dan gaat er even een lichtgolf over de baai, geen weerlicht, een flikkering van de hitte. Even ziet de stad met zijn vele vierkante ogen over het schepenkerkhof.
Een jonk, het enige bewegende in al het verstarde, zoekt zijn weg door het donker. Het licht staat naast de roerriem, gaat op en neer met het vaartuig. Nog een flikkering, dan is het weer donker. In de stad huilt het. De doodsschrei van een vermoorde, een betrapte dief, een gast in een bordeel die zich verzet, een rijke in zijn bed.
Of een teken.
Het water deint loom als gesmolten lood. Langzaam maar zeker drijft de jonk in de richting van het schip dat in de lijn van het rotseiland ligt, bijna buiten de baai.
De lichten naderen elkaar, doven tegelijk uit.
| |
| |
Wat heeft mij wakker gemaakt? Ik was ver weg. Ik droomde van een herberg in Belfast waar zand op de kale vloer lag, ook overdag halfduister heerste, 's winters het licht dag en nacht doorbrandde, iemand op zijn ellebogen op een zinken toonbank hing en het glas dichtbij had, waar een vrouw achter stond die ver vooroverboog als er geen andere drinkers waren, die toeliet dat men zijn hand uitstak zover men wilde.
Deze nacht gebeurt er iets. Ik ga naar het opperdek, op de buik liggen, loer in het duister. Niets te zien. Maar er stoot iets tegen het ijzer van de scheepswand, dan is het of touwen kraken, dan een geluid alsof het deksel van een petroleumvat plotseling naar buiten uitzet. Ik denk niet en ren op blote voeten in de richting van het geluid, bons tegen een lichaam aan, grijp een magere arm, voel een linnen pak, grijp het pak vast.
Een ander grijpt mij ook van achter aan. Ik geef een trap en trek een zaklantaren. Li Sjen, mijn genoot van gisteravond, Ho Kam Yong, de kwartiermeester.
Wat er in het pak zit begrijp ik zo wel. De opium wordt hier goed betaald. Een ogenblik van weifeling. Waarom gooien ze mij niet overboord? Omdat ik Ho Kam Yong zo stevig vastheb?
‘Laat los,’ zegt Li Sjen, ‘wij kapitein vertellen jij opium rookt.’
Ik antwoord met een lach.
‘Laat los of...’ Een derde gedaante daagt op met een mes. De tweede voorman van de stokers. Ik grijp Ho Kam Yong bij de keel en slaak een alarmkreet, zacht.
Li Sjen laat mij los, ik houd de kwartiermeester vast en dek mij tegen de verschansing. De andere twee fluisteren.
‘Als je niets vertelt misschien morgen onder hoofdkussen duizend-dollarpapier.’
Ik zeg: ‘Dadelijk.’
‘Dadelijk zoveel niet.’
‘Dan bewaar ik de opium. Ik weet ook waar de andere ligt.’
Dit vermoed ik alleen: in het hoekje waar de bank staat en het lampje brandt en overdag werk en waardeloze rommel ligt. Nummer drie schuift weg en komt terug met zes briefjes van honderd dollar.
‘Het andere morgen.’
‘Hoeft niet,’ zeg ik en laat meteen Ho Kam Yong los.
| |
| |
Ze fluisteren tegen elkaar. Vinden ze mij geschikt of dom? Li Sjen zegt:
‘Suppose you like smoke big pipe, come back nighttime, no tell other chief men.’
‘Neen, Li Sjen, ik heb genoeg om twee maanden in Tai Hai te kunnen leven. Dat is lang genoeg. Daarna zal ik de weg weten te vinden via de droomzaligheid.’
Ik blijf toekijken en de ploeg neemt geen aanstoot. Twintig pakken worden in de jonk neergelaten, even een licht, de jonk stoot af en alles is uitgedoofd. Geruisloos zijn de beide Chinezen teruggegaan naar hun hete bedompte verblijven, daar bij de schroefas in het achterschip. Over een paar jaar zullen zij in grote landhuizen wonen, veel vrouwen hebben, vooral veel eten. Of zij zijn weggeteerd in een of andere gevangenis.
De volgende dag wordt tot de middag gewacht. Het conflict wordt niet opgelost. Misschien hebben nummer één en nummer twee van de koelies ook hun deel gekregen, meer dan ik. Ho Kam Yong en Li Sjen willen zo gauw mogelijk verder. Dat bepaalt het lot van het schip. Een magere kwartiermeester, een uitgeteerde tremmer. Anderen verbeelden zich dat zij naast God meester van het schip zijn: de kapitein en de Maatschappij.
Het schip vertrekt met nog tweehonderd ton ongeloste lading in zijn ruim, blijft een paar uur op een bank zitten waarover het anders heen zou hebben gekund, raakt door het oponthoud in een storm en komt eindelijk twee dagen te laat in Ning Po.
Dezelfde avond, terwijl anderen vroeg gaan rusten of een nabootsing van liefde en vreugde in de danshuizen gaan zoeken, verlaat ik het schip met achterlating van al het weinige dat mij toebehoort, zonder af te monsteren.
Drie dagen later ging ik met een schip naar Tai Hai als passagier. In Ning Po had ik mij nog voortdurend schuilgehouden en mij niet buiten de havenbuurt gewaagd.
|
|