| |
| |
| |
Het uitgewiste handschrift
Niet altijd is Po Tsju I een drinker, een zwerver langs de wegen, een klant van vele herbergen geweest, en slechts een spanne tijds een succesvol hooggeplaatst beambte, een graaggeziene gast in voorname huizen en een steun van den drakentroon.
Hij is begonnen in een nederig ambt, dat hij nauwgezet waarnam; nooit dronk hij meer dan een beker wijn, meed het gezelschap van vrouwen en trachtte de vergetelheid voor den last des levens alleen in het gedicht te vinden.
Dus was hij eenzaam en zonder vrienden. De ambtenaren verachtten hem om wat zij een minderwaardige bezigheid vonden, die hem nog niet eens, zoals anderen poëten, die in de mode waren, voordelige en genotvolle relaties met rijken en vrouwen verschafte, omdat hij niet deelnam aan hun gezellig leven ten slotte. De vrouwen verachtten hem, omdat hij schuw was, zich niet wist te bewegen, stamelde als zij tegen hem spraken: de woorden lieten hem dan in den steek en wilden hem niet helpen aan enig compliment.
Maar enkelen die hem kenden, beschouwden hem met medelijden, raadden hem zich niet zo terug te trekken van de wereld, waarbuiten geen sterveling het op den duur kan stellen, en trachtten hem weleens mee te voeren in vermaken.
Maar Po Tsju I trok zich van goeden raad en zuren spot niets aan, deed zijn dor en weinig opbrengend werk en zat 's avonds en een deel van den nacht in een ellendig ruw- | |
| |
houten tuinhuis, waar 's zomers smoorhitte onder de geblaakte balken hing en 's winters alle ijzige winden vrij doortocht hadden.
Hij merkte het niet, alleen de avonden dat de vervoering niet over hem kwam leed hij er onder; hij ging ondanks zijn sober leven er vervallener uitzien dan de losbandigsten en hij merkte het niet.
Op een avond, hij was eigenlijk al ernstig ziek en rilde van de koorts, werd hij getroost en bedwelmd door een gedicht dat als vanzelve ontstond; de tekens vielen als sneeuwvlokken en zomerbloesems op het blad, het scheen alles in zich te verenigen zoals sommige kristallen alle structuren waaruit de schepping bestaat: levensvreugde, liefde en dood.
Toen de toevloed ophield was hij ook uitgeput. Het was alsof zijn eigen leven mee over was gevloeid, hij zou misschien spoedig sterven, maar het gedicht zou zijn naam levend houden. Hij had geen nageslacht, voor zijn naam tabletten zou nooit wierook worden gebrand, nooit herdenkend worden gebeden. Maar iedereen zou dit gedicht in zijn gedachten opnemen.
Huiverend van koorts, ijlend gelukkig sliep hij in.
Toen hij weer ontwaakte wilde hij terstond het gedicht herlezen, al door een vage vrees bevangen dat het niet zo zijn zou als in den nacht, bij daglicht verflauwend.
Maar het was geheel verdwenen! Het blad was leeg en onbeschreven. Hij hield het tegen het licht, boven het vuur - geen spoor van een teken kwam te voorschijn. Had hij gedroomd?
Neen, het gedicht bestond. Moeizaam, als met tegenzin, zoals een halfslapende bewegen gaat, die, laat ter ruste gegaan, weer kort daarop wordt gewekt, zo kwam zijn herinnering hem te hulp. Gejaagd voerde hij het penseel, eerst werden gedachte en hand tegengehouden door twijfel en
| |
| |
ontnuchtering. Maar het kwam toch door; eindelijk stond het er weer en tartte den dag.
Veel te laat kwam hij dien morgen op zijn bureau en het eerste wat het onsterfelijk gedicht hem inbracht was een bedreiging met ontslag.
En wat nog erger was, 's avonds in zijn tuinhuis aangekomen, verlangend troost voor de vernederingen dien dag doorstaan te vinden in de herlezing van het gedicht om der wille waarvan dit alles was geschied, vond hij weer het blad leeg, onbeschreven terug.
Ten derden male, met nog groter inspanning, schreef hij het neer; calligraphisch was er alles op aan te merken, maar de zin was behouden; later, als zijn krachten terugkwamen, zou hij het wel een waardiger gedaante geven.
Niets is zwaarder dan een eens gemaakt gedicht nogmaals, zonder de hulp der inspiratie, het aanzijn te moeten geven; even zwaar is het, een gestorven kind weer in het leven te roepen.
Hij stond op om zand te halen, een oogwenk was hij weg, hij keerde zich om: het blad was weer leeg als waren de tekens als nauw ontloken knoppen weer ondergesneeuwd. In wanhoop wilde hij de hand aan zichzelven slaan; toen hoorde hij gedempt, maar toch duidelijk en nadrukkelijk achter zich: ‘Wacht daarmee.’
Hij zag om; in een hoek van het vertrek stond een gedaante, een grote genius. Deze lachte en wenkte hem toe.
‘Waarom verwoest gij telkens het dierbaarste van mijn leven?’ vroeg Po. ‘Hebt gij in uw bovenaardse velden geen ander spel waarmee gij u verstrooien kunt? Is het niet onwaardig een armzalig sterveling het enigste te ontnemen waarop hij zich verheffen kan, ach, een weinig slechts, boven zijn ellendig bestaan?’
De genius gaf geen antwoord.
Po ontstak in woede, wilde zich een ader openen; iets dat
| |
| |
met bloed is geschreven kan niet meer door de geesten worden uitgewist. Maar het bloed vloeide al niet meer; slechts enkele droppen stolden op zijn mageren arm. Of stootte hij toch niet diep genoeg?
In machteloze woede zag hij op naar zijn bezoeker.
Deze lachte nu echter niet meer.
‘Zie je wel, dat je nog aan het leven hecht? Maar ik zeg je: voorwaar, al schreef je met je bloed, weer zou het worden uitgewist. Ik laat je in een korten tijd zien wat anders in den loop van jaren, soms van eeuwen gebeurt. Alles op aarde is vergankelijk, een gedicht evengoed als een vlinder, een bloem, een rots. Het is waan en hoogmoed van dichters te denken dat hun verzen van goddelijken oorsprong zijn. De keizers hoefden zich ook niet zo druk te maken, de literatuur van een tijdvak dat zij willen beëindigen te vernietigen. De tijd doet het voor hen. Streef niet langer als een wanhopige waanzinnige naar vereeuwiging en verkwist het eigen leven, het enige, niet. Leef zoals de anderen leven, wees dikwijls dronken, heb liefen laat je liefhebben. Dit is de zin en de weg. En vooral, verzorg dat ander deel van je zelf: het lichaam dat je tot nog toe verachtte. Je zult het niet minder diepe ontroeringen danken. En je gedichten zullen er niet minder om worden, alleen in aantal misschien. Sta op en volg mij van ver.’
De genius was verdwenen uit het vertrek. Po Tsju I wankelde naar het raam en zag hem aan den rand van den tuin, alleen zijn gewaad, een kleurige plek tussen de dofbruine blaren. Hoewel met wrok en weerzin ging Po hem na, maar op een afstand. De genius verdween in een nachtlokaal; moest hij hem hier volgen, was dit geen scherts gemener nog dan het uitwissen van zijn werk? Toch ging hij.
Nu wachtte de genius vlak achter de deur en leidde hem binnen. Daaraan, dacht hij, dankte hij het, dat hij voor het
| |
| |
eerst van zijn leven met enigen eerbied en warmte werd ontvangen in een voornaam gezelschap.
Men dronk hem toe, de genius schoof hem een beker aan en toen Po enigermate was opgenomen, verdween hij in een wandscherm tussen riet en reigers. Zijn figuur bleef nog enigszins zichtbaar. Po miste hem niet; voor het eerst van zijn leven doortintelde hem een voldaan gevoel, anders dan na het schrijven der gedichten, vergald al door het voorgevoel van ontgoocheling...
Dankte hij dit den wijn?
Het nachtlokaal was niet van de voornaamste; de vrouwen die de gasten ontvingen en onderhielden waren grof geschminkt en misten de bloem der jeugd, de bezoekers waren kooplieden en hovelingen van de laagste rangen, enkele poëten ook. Maar Po geloofde dat hij zich in een vertrek tussen hemel en aarde bevond; hij hield den genius in het scherm steeds in het oog en dronk alsof hij den dorst van een lang leven moest lessen. Hij raakte bevriend met enige van de laatste categorie, vooral met een die later kwam en met uitbundig gelach en toespelingen, die hij niet begreep, werd begroet en die hem levenslang, na en ver, maar altijd, zou blijven; zijn naam was Yuan Sjen.
Overmatig vriendelijk was deze niet jegens hem gezind, scheen het eerst, maar later, toen Po meer en meer van zijn bezinning verloor, hielp hij hem, hield den wijn buiten zijn bereik en gaf hem een der rustigste vrouwen tot gezelschap; later in den nacht nam hij hem met zich naar huis.
Vele dagen bleef hij Po gastvrijheid verlenen, die rustend, lezend en etend werden doorgebracht. Po begon er ten laatste uit te zien als een jonge goedgebouwde man, wat hij eigenlijk ook was, maar niemand had dit, hem holwangig, starogig en stokmager ziende, met afwezigen, starenden blik, ooit vermoed.
Ja, Yuan Sjen was in dien tijd wel goed voor den min of
| |
| |
meer verlopen Po Tsju I. Deze deed ook, na volbrachte studiën, examen van uit zijn huis, behaalde een der eerste plaatsen, en hoewel hij minder ijverig en nauwgezet bleef dan de anderen, gevolgen van zijn abnormaal vroeger leven, bereikte hij toch steeds hoger rang.
Er was, met het verdwijnen van wat hij zijn beste gedicht achtte, wel een volslagen ommekeer in zijn leven gekomen. Toch bleef hij gedichten maken, nu meestal bij dag, en terwijl ze hem zelf niet bevredigden, werden ze hemelhoog geprezen, terwijl voor zijn vroegere niemand ooit meer dan een vluchtig woord overhad, vaak van een schouderophalen vergezeld.
Hij woonde nu zelf ook in een groot huis, kleedde zich goed en gaf feesten waarbij onveranderd Yuan Sjen eregast was en hem hielp in zijn rol van gastgever, want altijd had hij toch iets over zich dat aan den vroegeren asceet herinnerde, iets schuws, iets afwezigs, zodat hij, hoewel geestig, vaak het antwoord schuldig bleef op een gewone opmerking, starend alsof men hem een diepzinnig raadsel voorlegde.
Na een feestnacht, en ook vaak bij gewichtig en toch zinledig ambtswerk overdag, verlangde hij naar het vervallen tuinhuis.
Eens zocht hij het terug en vond het niet meer, de hoek van het landgoed was leeg, een brand of storm had het zeker verwoest; wel lagen er nog een paar planken, een er van nam hij mee en zette die tegen een vaal verschoten wandscherm, dat in een hoek van zijn staatsievertrek stond. Dit was een van zijn vele zonderlinge trekken; wie zet nu een oude vermolmde plank in een staatsievertrek?
Een avond, al vele jaren na zijn groten ommekeer, was hij weer eens de enige gast van Yuan Sjen. Beiden werden oud en al wat grijs, maar leidden nog een actief en genietend leven. Yuan Sjen was nog zwijgzamer en nog meer in zich- | |
| |
zelf gekeerd dan vroeger, al was hij even genotzuchtig gebleven. Ze waren zelden nog samen. Po Tsju I vond zijn zwijgen pijnlijk, als een verwijt, hoewel hij zich niets te verwijten had, en spande zich in met verhalen.
Ditmaal wilde hem niets te binnen schieten; het was laat; ze hadden gegeten en gedronken zonder honger en om de zware drukkende stilte te verbreken, verhaalde hij wat hem jaren geleden was overkomen met het gedicht, dat telkens verdween.
‘Ik geloof, dat het zo goed was dat al mijn overige productie er niet tegen opweegt, dat ik soms spijt heb om mijn verkwist leven als ik daaraan denk,’ besloot hij, misschien niet helemaal oprecht.
In tegenstelling met wat hij hoopte, toonde Yuan Sjen geen teken van verbazing of bijval, geeuwde licht achter de hand. ‘Vind je het niet wonderlijk?’
‘Neen,’ zeide Yuan Sjen.
En hij stond op, haalde uit een wandkast drie rollen te voorschijn die er verweerd uitzagen en daar al jaren gelegen moesten hebben; een viel half uit elkaar, het was zeker papier van slechte soort. Po herkende zijn eigen handschrift, las, enkele zinnen kwamen hem bekend voor. Hij begreep; met ontzetting zag hij Yuan Sjen aan.
‘Sta je in verbinding met de geesten van den hemel, of de onderwereld? Want alleen deze kunnen mijn handschriften in hun macht hebben gekregen.’
‘Dan ben ik er zelf een. Al jaren liggen de handschriften in deze kast.’
‘Jij hebt telkens die handschriften gestolen? Maar dat kan niet. Ik heb den genius toch duidelijk voor mijn ogen gezien!’
‘Het kan heel goed. Je hut was open naar alle windstreken. Je dacht er niet over ze te sluiten, want er was niets te stelen. Alleen den derden keer was het moeilijk, maar met een paar
| |
| |
bamboes kreeg ik het toch vrij gauw te pakken. Lees het nu maar eens. Zeker, het is goede poëzie, zoals alles wat je toen al schreef. Maar was het waard daarvoor een leven vol ontbering te leiden?’
‘En uit dat zelfverkozen leven wilde je me verlossen? Het getuigt van vriendschap maar ook van bemoeizucht.’
‘Stel je gerust, raak niet in tweestrijd of je mij haten moet of verder vriendschap toedragen. Het ging om een weddenschap. Tao Tsien beweerde dat een leven vol ontbering, eenzaamheid en ellende vruchtbaar was voor de poëzie. En ik hield vol dat een weelderig leven minstens even gunstig was... en koos, om mijn stelling te bewijzen, jou als object. Wij spraken af, dat ik mijn weddenschap zou hebben gewonnen als je binnen vijf jaar zou worden gekozen tot erelid van het Woud der Penselen. Je weet dat dit drie jaar na dien merkwaardigen roof het geval was. Aan jou dank ik een groot deel van mijn lateren rijkdom. Dien nacht bracht ik je binnen bij het gezelschap van mijn tegenstander en onze getuigen. Is je nu alles duidelijk?’
Po Tsju I zat sprakeloos en wist niet of hij Yuan Sjen haten moest of danken.
Toen las hij aandachtig zijn eigen gedicht als dat van een vreemde. Ja, als van een vreemde. Yuan Sjen had gelijk, het was niet bijzonder, goed, maar hier en daar toch gebrekkig en stamelend. En toch, het had iets wat zijn latere gedichten misten. Hoe moest hij het noemen? Het accent van de rampzalige waarachtigheid? Ach, voor anderen was dit misschien niet eens merkbaar; misschien verbeeldde hij het zich ook. Neen toch, er was iets in, waar al het latere werk niet bij haalde; sommige regels waren als een rilling van blootliggend gevoel, het was een wonder dat het op papier stond, het was eigenlijk geen wonder geweest als het er toen meteen was af gegleden als dauw van een bloesemtak, en nu was het bijna uitgewist door de jaren en zou wel spoedig ge- | |
| |
heel verdwijnen en hij zou het niet herschrijven, niet waardig meer.
Zo zat hij stil over zijn werk gebogen en Yuan Sjen zag koel glimlachend op hem neer.
Opeens sprong hij op.
‘En ik zeg je dat je toch je weddenschap verloren hebt, dit en dit is beter dan al het latere.’
Yuan Sjen bleef koel. ‘Dat is een kwestie van smaak en niemand zal jouw voorkeur delen. Voor de wereld dus heb ik de weddenschap gewonnen en vind jij met de onsterfelijken het tegendeel, het staat je vrij.’
Toen rukte Po Tsju I zijn papieren tot zich, borg ze angstvallig, bang ze tot pulver te zien vervallen, tussen zijn gewaad en verliet Yuan Sjen, die hem een beter leven had verschaft en toch om zijn heil gebracht, voor eeuwig, zonder afscheid.
Thuisgekomen vernietigde hij het scherm, waarin hij toen geloofd had den genius te zien verdwijnen. Hij borg de handschriften in een bronzen koker en begroef ze diep in de aarde. Hij nam een weinig leeftocht, boeken en papier op een paard geladen met zich mee en trok het gebergte in, daar waar het bosrijk is, en leefde jaren lang in een kleine hut, uit de verte gelijkend op die hij vroeger had bewoond.
Later werd hem ook dit te veel; hij trok haveloos, als vagebond of bedelmonnik, langs de wegen en schreef zijn gedichten op boomschors of in het zand, voornemens ze eerst weer op papier te schrijven als hij zichzelf evenaarde. En eerst veel later meende hij zich dit een enkel maal te kunnen veroorloven.
Gelukkig werd hij niet meer. Te vaak verlangde hij naar warmen wijn, zachte kussens, vrouwenarmen die zich uitstrekten en hem naar zich toehaalden. En soms dacht hij zonder haat aan Yuan Sjen of die toch niet het beste met hem voorhad.
| |
| |
En nu, negen eeuwen later, moet men erkennen, moet de schim van Po erkennen: Yuan Sjen had gelijk.
De nuances dier wel is waar op het papier nog levende ontroering, waarvoor Po zijn leven veil had, onderscheidt men niet meer en men wordt gelijkelijk vaag en ver ontroerd door de gedichten van Yuan Sjen, den bewusten, harden en wreden genieter, en die van Po, den twijfelaar, wankelend tussen weelde en ontbering, ascese en extase, genot en leed.
|
|