| |
| |
| |
Po Tsju I en Yuan Sjen bij de Yang Tse
Een ander maal ontmoetten Po Tsju I en Yuan Sjen elkaar waar de Yang Tse zich door de rotsen wringt en na haar bevrijding donderend in de diepte stort.
Sjen stond op een plateau aan den Westoever, met zijn convooi, en zag hoe Po, met een enkelen drager achter zich, met onzekere stappen de hangbrug overkwam.
Sjen hield zich schuil. Hij wist wel dat Po de laatste jaren, na onophoudelijke rampen, zeer schichtig was geworden en best van schrik, bij zijn verschijning, van de slechts uit twee ruwe stammen gevormde brug in den klotsenden afgrond zou kunnen vallen. Dus wachtte hij voorzichtig tot Po er over was. Toen trad hij op hem toe en omhelsde hem.
Po was oud geworden, diepe plooien omringden zijn mond. Zijn lange gestalte was gebogen, hij bewoog zich onzeker. Maar zijn ogen zagen nog uitdagend in het rond.
Inderdaad deinsde hij achteruit en kon eerst niet spreken. Aandoening overmeesterde hem op dezen laatsten bergtocht den vriend te treffen die, hoewel jonger dan hij, zijn leven toch misschien had kunnen richten en in betere banen houden.
Maar altijd hield het noodlot, in ambtelijke plichten vermomd, hen van elkaar verwijderd.
Sjen zag op hem neer met een mengsel van tederheid en spot. ‘Het zal mij verwonderen,’ dacht hij bij zichzelf, ‘om welke dwaze redenen de arme nu weer van prefectuur heeft moeten wisselen.’
| |
| |
Eindelijk kon Po spreken.
Po: ‘Sjen, waarheen gaat gij?’
Sjen: ‘Naar Tsjung Tsjow, door den keizer gezonden om de graanbelasting te innen. Ikzelf heb er om verzocht, om een tijdje van de hoofdstad verwijderd te blijven. En gij?’
Po: ‘Ik moet Tsjung Tsjow voorbij tot in Tsje Tsuan.’
Sjen: ‘Waarom zo ver? Zijt gij zo diep in ongenade gevallen en verbannen naar dezen afgelegen post?’
Po: ‘Neen. Li Tsjin is daarheen verplaatst. Ik ga daarheen om zijn vrouw, die de mijne is, weer te zien. Ik ben geen profeet meer, geen poëet meer, ja, geen geletterde meer. Ik ben niets dan de schaduw die deze vrouw volgt.’
Sjen: ‘Hoe ouder gij wordt, hoe onvoorzichtiger. Ik daarentegen ga naar Tsjung Tsjow om een vrouw te ontvluchten. Het is uw nicht Ying Ying Tswi, de bekoorlijkste en gevaarlijkste demon die in het Hemelse Rijk vrij mag rondwaren.’
Po: ‘Zij is de liefelijkste en ijverigste jonkvrouw die in dit gezegend Rijk ontlook. Waarom ontvlucht gij haar en huwt haar niet? Wij werden bloedverwanten.’
Sjen: ‘Het is beter en voorzichtiger te blijven wat wij zijn: verwanten in den geest. En ik wil u waarschuwen, reis niet verder. Het is twijfelachtig of gij tot haar zult kunnen doordringen. Li Tsjin zal haar bewaken. Misschien moet gij hem eerst uit den weg ruimen. En als het u gelukt, wat daarna?’
Po: ‘Wat daarna? Die waarlijk leeft, vraagt niet naar daarna. Weet dit water hier waar het heen gaat? Wilt gij zijn loop verleggen, naar zijn bronnen terug doen keren?’
Zo was ditmaal de richting van hun reis dezelfde, het doel tegenovergesteld. Zij besloten een dag en nacht op het rotsplateau te blijven, omdat het geraas van den waterval beider sombere gedachten op een welkome wijze overstemde. De dienaren van Sjen sloegen een tent op en maakten vuur aan; het werd koud en nevelen trokken over de rotsen.
| |
| |
Po trachtte zijn leed met wijn te verdrinken, maar Sjen versmaadde het zich te bedwelmen en tuurde over den rand van de rots naar de diepte, waar de witte kolken woelden. Zij spraken niet meer, maar sliepen laat in. En zij ontwaakten laat.
De zon scheen van den overkant over de watervallen; daarboven hingen gebroken regenbogen in de steeds opstijgende en uiteengewaaide nevelen. Po dacht aanstonds aan een menigte danseressen die al bewegend gewaden wisselden en wilde dit vluchtig beeld in een gedicht onderbrengen. Hij riep Sjen toe:
‘Ziet gij dat? Waarom worden wij toch altijd weer aangetrokken en verleid door vrouwen? De natuur geeft veel onverwachter schoon, zonder ons levenslot te verstoren.’
Sjen: ‘Ik ontvlucht ten minste de betovering en gij reist van de zeekust naar het binnenste der aarde, uw boeien achterna. Ik verzoek u, verstoor den vrede dezer morgenuren niet door over vrouwen te spreken.’
Po: ‘Ik zei juist, dat wij ze niet nodig hadden.’
Sjen: ‘Nu, keer dan terug.’
Po: ‘Neen, ik wil niet vluchten. En waarom vlucht gij? Waarom vreest gij Ying Ying Tswi?’
Sjen: ‘De ochtend is al verstoord: wij zijn midden in onze smarten. Het is uw schuld. Wel, luister dan naar het verhaal van onze relaties. Zó ontstonden zij:
Op reis naar Poe Tsjow bleef ik bij de monniken in den Poe Tsjin Sun tempel. 's Nachts hoorden wij angstkreten. Op den rand van den weg stond een gesloten draagstoel door muitende soldaten omringd. Ik wist dat zij tot het leger van Ting Wan Ya moesten behoren en schreeuwde dat hun bevelhebber in aantocht was. Zij vluchtten.
Wie dacht gij dat ik had ontzet? De weduwe Sjang, haar kleine zoon en Ying Ying Tswi stegen achtereenvolgens uit den draagstoel. Zij overnachtten in den tempel; ik bleef verder
| |
| |
buiten, zond een bode naar Ting Wan Ya, en den volgenden middag kwam een tempelwacht en een geleide voor de reizigers. Toen wij in Poe Tsjow waren aangekomen, noodde de weduwe Sjang mij uit voor een feestmaal. Ik werd tegenover de deur geplaatst en tegen het einde boog zij voor mij.
“Ik dank u mijn leven. Mijn dochter dankt u voor het behoud van haar eer en haar leven. Mijn zoon dankt u voor zijn leven. Hij is mijn enige zoon; mijn voorouders danken u in hem.”
Ik liet de knielende familie Sjang dadelijk opstaan, want ik zag het smalle schone gelaat van Ying Ying Tswi van wrevel vertrekken. En eigenlijk gaf ik toen reeds alleen om haar. Zij ging dadelijk na het maal weg. Haar moeder gelastte haar terug te komen. Zij kwam, maar had haar dagelijks gewaad aangedaan, de schmink van haar gezicht gewassen. Haar wenkbrauwen waren niet meer glad en geen glimlach speelde om haar mond. Ik vroeg de weduwe naar haar leeftijd en talenten.
“Zij is geboren onder Sjen Yuan, in het jaar van den Rat. Dus moet zij zeventien jaar zijn. Haar talenten zijn vele. Zij kan borduren en luitspelen, bloemen en vogels schilderen. Op de harp is zij een meesteres; maar zij wil het nooit laten horen. Wilt gij nu ook niet spelen, Ying?” smeekte de moeder, ongelukkig door de houding van haar dochter.
Zij schudde meewarig het hoofd. Het was duidelijk: ik mishaagde haar. Ik, die nooit in mijn leven acht had geslagen op de lieftalligheden der hofdames, hoezeer ook uitgestald, die ze zelfs niet als speelgoed begeerde, ik werd nu door deze koelheid in vlam gezet. 's Nachts toen ik naar huis ging, onder een besterden hemel, besefte ik dit ongeluk.
Mijn huis stond met dat van de weduwe Sjang aan een vijver, maar aan de tegenovergestelde zijde. 's Avonds wandelde ik om het water en kwam langs de haag van Sjangs tuin. Maar nooit zag ik haar staan. Wel éénmaal Hoen
| |
| |
Niang, de kamenier. Haar vroeg ik hoe ik haar meesteres zou kunnen naderen. Zij dacht lang na.
“Er is een middel: als mijn meesteres een liefdesgedicht heeft gemaakt, is zij hevig ontroerd en kan langen tijd niet spreken. Voor het overige is zij koud en gevoelloos.”
Ik ging naar huis, schreef onmiddellijk twee lente- en liefdesgedichten; Hoen Niang bracht ze naar haar meesteres.
Den volgenden ochtend vond ik een gekleurd blad onder mijn venster:
Heldere Maan van den vijftienden Nacht
“Wachtend op de maan zit ik in mijn kamer op het Westen.
De deur liet ik open, de wind kwam mij begroeten.
Een heester bewoog en ritselde langs het raam.
Ik dacht een ogenblik aan een naderend minnaar.”
De bedoeling was onder de woorden minder verborgen dan een knop onder zijn bladeren.
Den volgenden nacht voer ik over den vijver, om niet te worden gezien, vond de tuindeur openstaan, Ying Ying Tswi trad op mij toe. Zij ging in een streng en eenvoudig gewaad. Ik wilde haar omarmen, maar zij stiet mij terug.
“Ik heb dat gedicht op welks roep gij zijt toegesneld, menend mij dadelijk in uw armen te houden, alleen gemaakt om u hierheen te brengen.”
“Maar waarom in den nacht?”
“Om u ongestoord en beslist te zeggen, dat ik niet uw minnares wil worden. Als beloning voor uw edele daad verlangt gij mijn schande. Daarmee is deze al te niet gedaan. Ik ben u niet dankbaar meer, ben het nooit geweest.”
“Dat heb ik den eersten avond, dat ik u zag, kunnen merken.”
“Toen reeds zag ik de begeerte in uw ogen.”
| |
| |
“Is dat een zonde?”
“Indien gij mij voor uw vrouw verlangdet, waarom dan niet bij mijn moeder aangehouden om mijn hand?”
“Ying Ying Tswi, denkt gij dat mijn liefde spitsroeden kan gaan lopen door de talloze ceremoniën en toebereidselen voor een huwelijk, vele maanden lang? Nooit heb ik een vrouw verlangd; sinds ik u ken, leef ik met een verterend vuur.”
Ik ging, en voor den vijver staande hoorde ik de watergeesten, ik zag ze wenken met zilveren armen. Opwellingen van woede tegen Ying Ying Tswi weerhielden mij. Maar ik waagde het niet weer den vijver over te steken. Den dag bracht ik wezenloos door, den avond ook. De nacht was mij genadig. Maar ik ontwaakte door een hand aan mijn schouder en een stem aan mijn oor. Het was Hoen Niang.
“Mijn meesteres wacht u. Ik moet u tot haar geleiden.”
“Denk je, Hoen Niang, dat ik mij vrijwillig in haar folterkamer zal begeven?”
“Zij wacht u in haar slaapvertrek.”
Ik liet mij nog overreden en ging dan met haar mee. Hoen Niang hield mij vast omklemd, alsof zij vreesde dat ik nog terug zou gaan. Haar vrees was ongegrond; in mijn geest was nog maar plaats voor twee: liefde en dood; vrees en zelfbehoud waren uitgebannen. Zij leidde mij door den tuin: het was volslagen donker, de maan had zich verborgen - dan een trap, een gang, een deur. Hoen Niang stiet mij naar binnen en sloot de deur achter mij af. Ook de kamer was volkomen donker - ik tastte rond - en volkomen leeg; alleen een bed stond tegen den wand. Toen, opeens, ging de deur open: een licht - Ying Ying Tswi wankelde binnen, bleek alsof zij bezwijmende was. Ik ving haar in mijn armen op. Deze nacht was verschrikkelijk als de vorige, verschrikkelijk van een zaligheid die het uiterste van onze lichamen vergde. Een tempelklok luidde. Door een hoog raam dat ik nog niet
| |
| |
had gezien, grijnsde het morgenrood ons aan. Ying Tswi stiet mij van zich af toen zij het zag, verdween; Hoen Niang leidde mij weg. Den gehelen nacht had zij geen woord gesproken.
Den volgenden nacht kwam Hoen Niang mij weer halen. Dezen nacht was Ying Tswi levendig en uitgelaten, schertste en zong. Maar op haar gelaat was vreugde noch verdriet te ontwaren, op het hoogste punt van extase gaf zij nooit enig teken van ontroering. Zij eiste van mij volledige overgave van lichaam en ziel.
Overdag werkte ik aan een gedicht: De Ontmoeting met een Fee. Soms gaf ik haar enkele strophen. Zij uitte geen enkel teken van goed- of afkeuring, maar vroeg steeds om meer.
Eens kwam ik vroeger dan anders, met den avond. Zij bespeelde de harp. Ik stond stil. Het riet achter mij aan den vijveroever ruiste, de maan steeg onhoorbaar, de wereld zonk weg. Maar zij had mij bemerkt en hield op. Geen smeekbeden konden haar bewegen weer te beginnen.
Enigen tijd later werd ik naar Tsjang An geroepen om het grote examen te doen. Ik verborg haar mijn aanstaand vertrek, want ik wist niet hoe afscheid van haar te nemen. Ook hoopte ik dat een plotseling vertrek, een maandenlang zwijgen haar eindelijk misschien een klacht zouden ontlokken. Maar zij had mijn vertrek voor den volgenden morgen geraden.
“Het lot wil, dat de man degene die hij verleidt, daarna verlaat. Wat komt nu terecht van uw eden van eeuwige trouw? Ik zal toestemmen in een laatste overgave en de harp voor u bespelen, wat ik nog voor niemand deed.”
Eerst speelde zij een hoofs lied toen in zwang: In regenboogkleurige gewaden... Toen, zonder overgang, ontsprong een machtig lied; onmogelijk had zij het alleen aan de harp kunnen ontlokken, een leger van demonen zat er achter en martelde de snaren die bijna sprongen. Ontzet en verstomd
| |
| |
moest ik luisteren. Het lied ontvlood deze aarde, en zij geraakte in een starre vervoering. Ik vreesde voor haar leven en raakte haar aan. De betovering was gebroken: zij liet de harp vallen, zodat vele snaren sprongen, en keerde zich van mij af. Ik wilde haar omarmen, toespreken, verwarmen, maar zij verroerde zich niet en bleef kil als marmer; haar bloed scheen stil te staan. Uren lang volhardden wij in dezelfde houding.
De ochtend verjoeg mij; ik legde den weg naar Tsjang An af, ook het examen, in een toestand van volkomen zielsafwezigheid, en moest een jaar in de hoofdstad blijven. Ik hield geen woord tegenover mijzelf, ik zond Ying Tswi brief op briefen talrijke geschenken en gedichten. Eindelijk kwam een koerier met antwoord.
“Uw brieven heb ik niet gelezen. Ze brengen weedom in mijn hart.
Uw kransen heb ik niet opgezet, uw kleuren niet gebruikt om mijn wangen en lippen te verven. Waartoe? Ik dacht dat de feesten van Tsjang An u mij, nederige jonkvrouw uit de provincie, wel zouden doen vergeten.
Sinds den laatsten herfst leef ik in een verdoving. Overdag spreek ik en leef met de anderen. 's Nachts ween ik en de slaap komt zelden. De dauw, die door den wind van de bomen wordt geschud, hoopt nog in het stof liggend op een straal van de zon.
Zo lig ik in mijn ellende. Maar terwijl ik schrijf, schudden mij nog de snikken.
Ik kan uw geschenken niet beantwoorden. Maar neem dezen ring van jade, dien ik u zend, met dit kleedje van kemelhaar, dit vaasje van gevlekt bamboe. Deze dingen hebben niet de minste waarde, dat weet ik wel, maar ik ben het ook die ze zendt.
Denk dan dat mijn trouw is als de jade-ring, zonder breuk
| |
| |
en zonder einde. Dat dit ruwe kleedje doorweven is met mijn smartelijke gedachten. En dat de bamboehuid zo gevlekt is door mijn tranen.
Een sterk wederzijds verlangen kan harten duizend mijl van elkaar samenbinden.
Maar wij? Zo ver zijn wij niet van elkaar, maar ons verlangen is niet in staat ons bijeen te houden.”’
Yuan Sjen zweeg. Po Tsju I, zijn armen ten hemel heffende, riep uit:
‘Maar waarom huwt gij haar niet? Nooit hoorde ik door een meisje, dat zo schoon is, gedachten uiten van zulk een kracht.’
Sjen antwoordde: ‘Ik ontving nog vele brieven. Als ik ze opende, sprongen haar tederheden er uit en de geesten, die haar toen aan dat machtig lied hadden geholpen, vielen uit de lucht en spanden er mee samen om mij te trekken tot haar. Maar ik ging niet. 's Nachts liet ik mij op mijn bed vastbinden en alle deuren en ramen verzegelen, dat zij toch niet de overhand zouden krijgen gedurende mijn slaap en mijn lichaam dwingen te gaan waar mijn geest vandaan wilde blijven.’
‘Waarom?’ vroeg Po Tsju I slechts, steeds meer door verwondering bevangen.
Sjen haalde een rol te voorschijn en gaf deze aan Po over. Het was het
Afscheid van Ying Ying Tswi
‘Al het volmaakt schone op aarde is onderhevig aan verval en veroorzaakt catastrophen.
Ik zou nooit den aanblik van uw schoonheid kunnen verdragen zonder in het voorgevoel van een ramp te leven.
Nooit heerste een machtiger en edeler despoot dan Yin van
| |
| |
de Sjow-dynastie. Hij regeerde zonder staatslieden en onderkoningen. De grenzen van het Rijk van het Midden groeiden toen naar de randen der aarde. De barbarenvolken verdrongen en verslonden zich om niet in den groten afgrond te storten.
Een vrouw uit een afgelegen provincie kwam aan het hof en won zijn hart. In luttele jaren sprong het Rijk in stukken, moest hij vluchten naar de verre grenzen en werd opgevangen. Aan de kar van den overwinnaar geketend, keerde hij in zijn paleis terug. De vrouw had zijn kroon op, maar zette haar af en droeg haar op aan het hoofd der barbaren.
Hoe wilt gij dat ik, die zoveel zwakker ben, mij waag in de macht van dezen demon? - Maar gij hebt minder te verliezen, Sjen! - Wat ik heb is voor mij even veel als het Rijk voor Yin. Ik wil liever den keizer en de dichtkunst dienen dan dezen demon.’
Po Tsju I las het gedicht langzaam over. De karakters waren fraai genoeg, maar het leven was ei aan ontvloden. Hij gaf het terug, zeggende:
‘De brief van Ying Tswi is duizendmaal schoner dan dit gedicht. Het is even dood als uw hart is geworden. O, ga terug naar Ying Ying Tswi; misschien gaat uw bezit te gronde, maar gij zult ten minste uw hart herwinnen.’
Sjen: ‘Neen, ik zal Ying Ying Tswi niet huwen. Schrijft zij dat, ondanks duizend mijlen afstand, twee harten nog aaneengebonden kunnen zijn? Goed, dan zal ik den afstand vergroten tot twee duizend mijlen. En als het moet, ga ik tot het einde der aarde.’
Po: ‘En ik zou tot het einde der aarde gaan om haar te zien.’
Sjen: ‘Gij zijt zwak, Po Tsju I.’
Po: ‘Noch ik, noch gij zijt zwak of sterk. Wij zijn zoals de goden ons hebben gemaakt. Wij gehoorzamen. Uw hartstochten zijn misschien gaver gesmeed dan de mijne. Maar
| |
| |
ook gij gehoorzaamt, ook gij valt uiteen als zij zich ontbinden. Gaan wij; maar volgen wij elk een anderen oever. De schaduw van Ying Ying Tswi zou toch altijd over ons pad vallen en ons doen twisten. Alleen des avonds, als de nacht over de heuvelen komt en de watervallen in het donker schuimen, toevallig een brug van oever tot oever reikt en onze weemoed ons te machtig wordt, dan zullen wij oversteken, zwijgen over onze geschillen en ons warmen aan onze oude vriendschap, en geen kampvuur ontsteken.’
Zo trokken Po Tsju I en Yuan Sjen naar het Westen, de Yang Tse tussen hen in, totdat Yuan Sjen de hoofdstad van zijn prefectuur bereikte. Po Tsju I moest veel verder, dieper Tsje Tsuan intrekken. Eén nacht kon hij ongestoord bij de vrouw vertoeven; den volgenden dag zag hij een wacht met speren en bogen bewapend om het huis. Hij vertoefde nog lang in de streek, kon niet besluiten zich gevangen te geven. Dus trok hij verder, berooid en eenzaam. Hij bereikte de westelijke grens. Maar er over trekken en een ander leven ingaan, zoals Lao Tse, kon hij niet. Later werd hij niet meer gezien.
De tijdgenoten en nazaten prezen Yuan Sjen, die een groot dichter en toch een goed prefect was en ook vele kinderen verwekte. Later is hij gecanoniseerd tot Wijze. Omdat hij zich met zoveel wilskracht uit den neteligen minnehandel met Ying Ying Tswi wist te bevrijden? Po Tsju I daarentegen, die zijn ambten verwaarloosde en eerst op lateren leeftijd een kind, een meisje, verwekte, en veeleer grillige en zonderlinge dan harmonieuze en schone gedichten schreef, wordt nu nog, na zoveel eeuwen, als het voorbeeld van een lichtmis en een warhoofd gesteld. Enkelen echter houden vol dat Po in den Hemel der Dichtkunst is opgenomen en Yuan Sjen niet. Maar wat komt dat er op aan, op aarde?
|
|