Po, bedroefd dat zijn gedicht niet eenvoudig genoeg was, maar verheugd dat zijn vermomming hem zo goed verborg, wilde de vrouw een taël geven. Maar nu geloofde zij met een demon te maken te hebben, smeet het geldstuk ver weg en prevelde een gebed. Toen ging Po Tsju I verder.
Tegen den avond bereikte hij de Foe Sjwi herberg. De waard, die hem kende van vorige tochten, bracht hem den wijn dien hij gaarne dronk. Hij zong en begeleidde zich; waard en dochters veinsden te luisteren. Po ontveinsde zich niet dat zij half sluimerden. Maar dit kon zijn goede luim niet storen. Hij ging vroeg ter ruste in het statievertrek en sliep vast toen de waard bij hem kloppen kwam.
‘Een mandarijn is daar en verlangt dit vertrek om te overnachten.’
‘Antwoord hem, dat Po Tsju I het bezet houdt.’
De waard kwam terug: ‘Het is Li Sji Yang, de grootkamerheer.’
‘Ook voor hem wijk ik niet.’
Toen kwam Li Sji Yang zelf binnen, met zijn rijzweep gewapend. Po verdedigde zich met zijn luit, maar de zweep slingerde zich om de snaren; met één ruk trok Li het speeltuig uit zijn handen, hij was ontwapend, kreeg nog een striem over zijn gezicht en moest het vertrek verlaten. Hij sloop achterom, voornemens zich met een stok te wapenen en de achterdeur weer in te sluipen. Maar Li was hem gevolgd en sloeg hem van het erf af. Hij kon nu kiezen tussen een nacht in de modder of een wandeling door het duister terug naar het paleis. Hij koos het laatste.
Een paar dagen later werd hij verbannen naar Hsoen Yang, dat twee duizend mijlen van Tsjang An verwijderd ligt.
Uitgelaten zingend trok Po Tsju I over de bergen, door de velden. Hoe spoedig was zijn verlangen naar landleven niet bevredigd! Hsoen Yang lag niet ver van de rivier, daar stond een landhuis tussen het groen, weer vijftig mijlen verder