dachten bij den dood, zij spraken over de verschillende modi: goudblad, vergif, zijden snoer. Vooral het meisje, dat door haar moeder en broers werd gekweld, dacht er steeds aan; eens kocht zij een zijden snoer, maar Lo T'oen, wiens hoofd al neeg naar de peluw, liet in zijn laatsten, met bevende hand neergeschreven regel het snoer voor den nacht nog stelen door een dienstbode, die het ook nodig had.
Toen kon hij niet verder, de laatste bron der vreugde was uitgeput; Lo T'oen liet beiden in een diepen slaap vallen door een acute ziekte, en zwierf zelf 's nachts rond, vrezend dat hij anders in zijn slaap zou opstaan en hun zelfmoord zou doen plaatshebben.
Op een avond kon hij niet uitgaan; zijn rechterbeen smartte hem al lang, hij leed aan de kwaal van den ouderdom, plotselinge bloedeloosheid. Ook was het weer somber, de wind woedde, de regen viel, de stroom repte zich voort en stuwde grote golven op. Het huis, dat vlak aan den oever stond, schudde. Lo T'oen liep in zijn gesloten kamer rond, maar bleef telkens stilstaan bij de schrijftafel aan het raam.
Plotseling zette hij zich, besloten het paar te laten ontvluchten naar het land achter de westelijke bergen en daar een nieuw vredig leven te doen beginnen. Maar hij schreef: ‘... in den stormigen nacht werden zij beiden uit hun huis gedreven en ontmoetten elkaar aan den oever van de onstuimige rivier. De wind verwoei hun kussen; het daveren van het water overstemde hun woorden. De stroom spoelde het oeverzand weg; zonder dat zij van hun plaats bewogen, kwam toch de rand van het kolkende water dichterbij...’
Een felle rukwind brak het raam open en hij zag ze staan aan den oeverkant, daar, achter den stroom; voortdurend gingen bliksemschichten heen en weer tussen hen en hem.
En nog bewoog zijn hand zich. Hij wilde opstaan, hen toeroepen, maar zijn hand werd op het papier gedwongen. Hij greep het manuscript en wilde het werpen in het hoogvlam-