werkelijk, hij vernam stemmen gelijk aan die van Ah Mao, even ijl en zuiver, maar gedempt en droevig, terwijl zij uitdagend en overwinnend gezongen had.
‘Sta op,’ sprak zij weer.
Ko Tsin Ga liep zo voorzichtig alsof hij vreesde een harer te deren.
‘Van u hindert het niet,’ zei Ah Mao. ‘Maar onder de plompe voeten van de anderen hebben zij geleden. Zij zijn veel te weinig gestraft, de meesten zijn dadelijk verdronken, slechts weinigen zijn door de haaien uiteengerukt.’
Ko Tsin Ga knielde weer voor Ah Mao, die, naar hij wel zag, geen demone maar een godin was, en vroeg wat hij doen moest.
‘Nog één taak moeten wij volbrengen voordat ik mijn zusteren de vrijheid kan hergeven. In de zuidelijke zee is een vissersvloot in nood, omsingeld door den groten storm dien wij verdreven hebben. Stuur het schip daarheen.’
De zeeman in Ko Tsin Ga begreep dadelijk dat zijn schip daar vergaan zou, want nauwelijks hielden de planken nog samen. Maar hij gehoorzaamde, wetend dat zijn schip hem niet meer behoorde. En niet ver van de monding der Paarlrivier zag hij de vissers; vele duizenden zeilen waarvan er telkens uiteengerukt werden en verdwenen. Hij wilde het roer wenden, maar Ah Mao zag hem aan en hij stuurde gehoorzaam op het verderf aan. Door windstille wateren vloog het schip, tot het tegen een onzichtbaren wal stiet; de planken vlogen door de lucht als veren, dwarrelden boven de zinkende schepen en vielen na den storm verslagen. Ah Mao had de kooplieden omgebracht, haar zusters bevrijd, de vissers gered. Ko Tsin Ga lag als een drenkeling in zee, maar spoelde aan wal tegen een schiereiland dat dor en kaal in zee uitstak. Maar landwaarts ingaand, vond hij binnen een heuvelring een welig pijnwoud, een kleinen tempel en op een rotspunt een zilveren schoentje. Het scheen hem dat